(Ja, ik ben stiekem een beetje geïnspireerd door de film Remember Me

-----------------------
Witte rozen.
Die nacht droomde ik. Het regende witte rozen, de lucht was asgrauw en onder mij leek de grond langzaam de diepte in te vallen. De wereld trilde, een broeiende hitte drong tot diep onder mijn huid door. Een luide donder raasde langs de hemel. Ik dacht dat ik alleen was, maar in de verte hoorde ik een ijzige gil. Koud zweet gleed langs mijn slapen over mijn gezicht, roet bleef op mijn klamme huid plakken. ‘Ik ben hier!' schreeuwde de ijzige stem. Wild keek ik om me heen, maar ik zag niemand. Doorns van rozen prikten in mijn huid wanneer ze tegen me aan vielen. Duizenden witte rozenbladeren ontnamen mij het zicht. ‘Kom me helpen!'
De grond verdween en ik viel.
Het was nog donker buiten. Ik lag in mijn bed, wild hijgend, badend in het koude zweet. De dekens bleven aan mijn blote schouders plakken terwijl ik rechtop ging zitten. Op de gang knipte iemand het licht aan. Ik zag het zwakke licht van de schemerlamp die aan het plafond hing onder de kier van mijn deur vandaan komen. Er werd zachtjes geklopt.
‘Lieverd? Gaat alles goed?'
De deur ging langzaam open. Het eerste wat ik zag waren haar vertrouwde kastanjebruine krullen die wat verstrooid op en neer dansten bij elke beweging die haar hoofd maakte. Het volgende wat me opviel waren haar lippen. Ze hadden een bordeauxrode kleur en leken een beetje te glinsteren in het licht van de gang. Ze was nog niet gaan slapen. Als een kettingreactie op deze constatering keek ik naar de klok op mijn nachtkastje, die aangaf dat het drie uur 's nachts was.
‘Moet ik dat niet aan jou vragen?' fluisterde ik aarzelend. Haar lichtgrijze ogen keken plots een stuk minder vriendelijk. ‘Bemoei je er niet mee,' siste ze verwijtend. Ik zuchtte en haalde mijn schouders op. ‘Bemoei je dan ook niet met mij,' was mijn antwoord, waarna ik weer ging liggen en de dekens tot aan mijn kin op trok. Een lange stilte volgde, maar uiteindelijk klikte de deur weer zachtjes dicht.
Ik viel langzaam weer in slaap, met een onrustige frons op mijn gezicht.
‘Als ik droom, staat de wereld altijd op zijn kop.'
‘Op zijn kop? Je bedoelt letterlijk op zijn kop? Wat vreemd.'
‘Horen dromen niet altijd vreemd te zijn?'
Ik knikte instemmend. Dromen waren altijd vreemd. Ik had nog nooit een realistische droom gehad.
‘Megan, wat heb jij vannacht gedroomd?'
Het horen van mijn naam deed me wakker schrikken uit een dagdroom. Ik keek op en dacht even peinzend na. ‘Ik kan het me niet herinneren,' antwoordde ik. Mijn blik dwaalde al snel weer af naar de witte rozenstruiken in de verte. Een vreemd gevoel van herkenning vloeide door mijn gedachten. ‘Maar het was niet fijn. Ik werd midden in de nacht wakker. Toen ik vanochtend wakker werd, kon ik me niets meer herinneren.'
Julie schopte een steentje naar de rozenstruiken toe, waardoor ik opnieuw uit mijn dagdroom ontwaakte. ‘Megan, waar zit jij met je hoofd?' vroeg ze op een achterdochtig toontje. Ik staarde in de twee zwarte glazen van haar veel te grote zonnebril en zag mezelf een beetje verstrooid kijken. ‘Ik weet het niet,' was mijn raadselachtige antwoord.
‘Bij jou staat de wereld altijd op zijn kop,' constateerde Naomi op een wijze toon. ‘Niet in je dromen, maar gewoon altijd.'
Ik knikte langzaam. Misschien had ze gelijk.
Het was de elfde warme zomerdag van september. De hitte was haast onverdraaglijk. Op de tv spraken ze al van een langdurige hittegolf, maar ik geloofde er niets van. Iets in mij vertelde dat er een storm aan kwam. Ik staarde met samengeknepen oogjes een tijdje in de verhittende zon en voelde hoe zweetdruppeltjes langs mijn slapen over mijn gezicht gleden. De gedachte dat ik trek had in een ijsje spookte door mijn hoofd. Op het moment dat ik de sleutel in het slot van de voordeur stak rinkelde mijn telefoon. Lichtelijk geïrriteerd viste ik het kleine toestel uit mijn zak.
Zij was het, natuurlijk.
‘Je moet naar me toe komen,' zei ze op een dwingende toon. Ik trok de sleutel weer uit het slot. ‘Wat is er aan de hand?' vroeg ik, alsof ik dat niet al lang wist.
‘Er is iets dat je moet weten.' Ik slaakte een zucht, stapte weer op mijn fiets en kwam langzaam in beweging. ‘Ben je op kantoor?' vroeg ik, waarna ze een toontje uitsloeg waaruit bleek dat het antwoord ja was. ‘Kun je het niet door de telefoon zeggen?' vroeg ik nog aarzelend, mijn blik op de ijssalon aan de overkant van de straat gericht. Ik hoorde de telefoon kraken en nam aan dat ze haar hoofd schudde. ‘Goed dan,' bromde ik met tegenzin. De telefoon gleed weer in mijn broekzak. Op de hoek van de straat zag ik een oude man een bos witte rozen bij de bloemenkiosk kopen. Weer waaide de herkenning door mij heen, maar ik kon nog altijd niet bedenken waar het vandaan kwam.
Haar kantoor keek uit over de hele stad. Ik zag de taxi's als bijen door de drukke straten zoemen, in de verte kon je een tweetal vliegtuigen zien aankomen. Het viel me op dat ze behoorlijk laag vlogen. De gedachte spookte door mijn hoofd dat ze aan het neerstorten waren, maar ik zag nergens rook dus ik wuifde hem al snel weer weg. Met mijn rug tegen het raam keek ik naar haar. Ze zat op haar bureau. Haar vingers speelden met een bos witte rozen die op het tafelblad stond. Alweer die rozen, alweer die herkenning.
'Ga je me nog vertellen wat er aan de hand is?' vroeg ik ongeduldig. Een glimlach verscheen op haar gezicht.
'Weet je nog dat ik gisteren je kamer binnen kwam?' vroeg ze me. Natuurlijk wist ik dat. Mijn geheugen functioneerde nog prima.
‘We gaan trouwen. Hij heeft me gisternacht op de brug ten huwelijk gevraagd.'
De woorden beukten als ijzeren staven tegen de slapen van mijn hoofd. Eerst leek mijn hart te verzakken, waarna het vervolgens wild begon te kloppen. Ik hapte naar adem, legde mijn hand tegen mijn mond en staarde haar met een enorme verbijstering aan. Ik had het aan zien komen, maar toch was het een grote schok.
‘Vind je het niet fijn voor me?' vroeg ze. De stralende glimlach was van haar gezicht verdwenen. Ik schudde zonder na te denken hevig mijn hoofd. ‘NATUURLIJK NIET!' klonk mijn stem woedend. Ze leek te schrikken, maar vertrok geen spier. ‘Je denkt alleen maar aan jezelf, Megan. Zet je eroverheen. Je vader is drie jaar geleden al gestorven.'
Een mes stak dwars door mijn hart. Ik keek haar ontzet aan, voelde hoe mijn hele lichaam trilde van woede en verdriet.
Op het moment dat ik haar wilde verwijten dat ze mijn moeder niet meer was als ze met hem trouwde, sloeg er een oorverdovende donder het gebouw in.
De hele wereld trilde. De lucht was asgrauw en onder mij leek de grond langzaam de diepte in te vallen. Het regende witte rozen. Hun doorns prikten in mijn arm wanneer ze tegen me aan vielen. Een broeiende hitte drong diep door tot onder in mijn huid, zwart roet plakte tegen mijn klamme gezicht.
Ik probeerde te zien, maar elke keer als ik mijn ogen opende leek het alsof iemand met naalden in mijn oogwit stak. Wild ademend probeerde ik me een weg door de dichte mist te banen, maar overal om mij heen was vuur. Het likte aan mijn armen, stak in mijn benen en deed mijn zwarte haren sissen en roken. Elke keer als ik mijn mond opende drong de verstikkende rook mijn longen binnen. Schreeuwen lukte niet, mijn keel zat vol met roet.
Een tweede donderslag raasde langs de hemel. Zie je wel, dacht ik. Het was gaan stormen.
Mijn handen tasten naar de muur, naar het glas van de ramen maar ik kon niets vinden. De muren waren verdwenen. Het leek wel alsof de hele wereld op zijn kop stond.
De gedachte dat ik misschien aan het dromen was raasde door mij heen, maar tegelijkertijd galmden de woorden van Naomi door mijn hoofd.
Bij jou staat de wereld altijd op zijn kop. Niet in je dromen, maar gewoon altijd.
Ze had gelijk. Dit was geen droom.
Ik dacht dat ik alleen was, maar in de verte klonk een ijzige gil. Koud zweet viel langs mijn slapen over mijn gezicht. Met mijn schoenen trapte ik een witte roos kapot. Met samengeknepen ogen keek ik naar de bloem en probeerde ik de herkenning wanhopig in mijn zogenaamd goed functionerende geheugen te plaatsen.
Dit was niet de eerste keer dat de wereld zo getrild had.
‘Ik ben hier!' schreeuwde de ijzige stem. Wild keek ik om mij heen maar ik zag niets anders dan het vuur dat als dorens in mijn ogen prikte. Tussen het geknetter van de vlammen door meende ik sirenes van de brandweer te horen.
Misschien had ik gelijk gehad. Misschien waren die vliegtuigen wel per ongeluk in het gebouw gevlogen.
‘Kom me helpen!' De stem van mijn moeder drong diep tot me door. Levensangst was er in te vinden, wanhoop, paniek. Tussen de vlammen zag ik een schim bewegen. Mijn mond ging open en ik wilde schreeuwen, maar ik stikte in de rook en barstte uit in een hevige hoestbui.
De wereld kraakte luid, de elektriciteit knetterde vrolijk. Er werd gedonderd, gegild, wanhopig geschreeuwd. Verstijfd van angst staarde ik naar mijn voeten.
De grond verdween en ik viel.
Op de nacht van elf september 2001, kwam mijn vader me halen. Haar heb ik nooit meer gezien. Diezelfde avond nog, bedacht ik me wat ik die nacht gedroomd had.
Mijn vader reikte met een glimlach zijn hand naar mij uit, een bos witte rozen in zijn andere hand.
Het besef drong tot me door, dat hij me die nacht geroepen had.