De Verrader zet ik even stop, het werd iets te ingewikkeld allemaal (ja, ook voor mijzelf).
Reacties zijn zeer welkom

Proloog I
Dargon Aless
Dargon Aless
De houten vrouw aan boeg van het galjoen ‘Arias II’ zoende de donkerblauwe golven die de zee op het schip afvuurde. Het geschreeuw van de meeuwen was volop aanwezig, maar de dieren zelf waren onzichtbaar door de dichte mist die het schip nu al dagen achtervolgde. De bemanning die op het dek aan het werk was riep allerlei bevelen naar elkaar, de mist vroeg namelijk het beste van elk van hen. Van al deze productiviteit en rumoer was in de kapiteinshut weinig te merken.
Kapitein Dargon Aless zat stilzwijgend in zijn kapiteinshut, diep in zijn gedachten verzonken. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en staarde naar de kleine zandloper op zijn bureau. Het zand viel langzaam door de glazen hals naar beneden, om daarna op een groeiende hoop terecht te komen. Het leek een beetje op zijn eigen humeur, een ophopende stapel van ongenoegens. Een van die ongenoegens was verraad.
Hij voelde zich voor de zoveelste keer verraden, verraden door zijn bloedeigen broer. Waarom moest zijn broer hem nou altijd opzadelen met zijn ‘foutje’? Waarom kon die rotzak het zelf nou niet een keer regelen? Was hij als kapitein van een schip van de vloot te min voor zijn oudere broer?
Kapitein Aless wist het even niet meer. De wegen van zijn oudere broer waren altijd al ondoorgrondelijk geweest. Als groothertog van Irriqaren volgde hij nooit de vastgestelde paden, nooit deed hij iets om zijn naaste plezier te doen, nooit was hij er voor zijn eigen broertje. Altijd dacht hij alleen maar aan zichzelf. Een volledig volgroeid ego, zo noemde vader hem.
Dat hij nog steeds voor hem werkte. Aan de andere kant van de zee van Mar was iemand van zijn eigen capaciteiten nu allang een rijk man geweest.
De kapitein stond op uit zijn rode leren stoel, liep naar zijn van eikenhout gemaakte drankkast en pakte de fles met de goudgele Darzaanse wijn uit de gestapelde rekken. Het prachtig lichtpaarse etiket op de mooi vormgegeven roze fles was eigenlijk waarom de kapitein deze dure wijn had gekocht. De smaak kon hem enigszins gestolen worden, de fles stond gewoon zo mooi in de rijk gevulde drankkast. Nooit had hij de intentie gehad om een van de dure alcoholische dranken uit de kast te nuttigen, maar nu…
Zonder schaamte trok kapitein Aless de kurk eraf, zette hij de dure fles aan zijn lippen en begon het goedje achterover te slaan. De drank was sterk en brandde in zijn keel maar dat weerhield hem er niet van het helemaal op te drinken, hopend daarmee zijn kopzorgen te verzachten. Nadat het laatste druppeltje het doorzichtige glaswerk had verlaten gooide kapitein Aless het gefrustreerd richting de deur. Diezelfde deur ging op exact hetzelfde moment met een zwiep open en in de deuropening stond Klein. De forse kwartiermeester kon het vliegende object nog maar net ontwijken door in een reflex te bukken. Hij keek in eerste instantie verwonderd naar de kapitein om daarna in lachen uit te barsten. Zijn dikke buik bewoog vrijelijk en vrolijk op en neer tijdens zijn lachbui.
“Slecht humeur, kapitein?” vroeg Klein cynisch en met een glimlach op zijn gezicht, “Of is dit het nieuwe gebaar dat ik mag oprotten?”
Kapitein Aless haalde zijn linkerhand door zijn kastanjebruine haar, keek naar de grond en hief daarna zijn rechterhand. “Sorry, het ligt niet aan jou. Ik heb alleen zojuist vernomen wie onze vriend in de cel is. Verdomme.”
“Daarover gesproken, hij wil u spreken” zei Klein opeens serieus.
De kapitein keek op. “Zei hij waar het over ging? Of wil hij me gewoon irriteren door mij voor niks daar heen te laten komen?” vroeg kapitein Aless zichtbaar geïrriteerd.
Klein haalde zijn schouder op. “Geen idee, hij vroeg gewoon naar u. Meer weet ik niet.”
De kapitein twijfelde. Zou hij de man voor de zoveelste keer onder de ogen komen? Of zou hij de man gewoon laten wegrotten in zijn kleine en donkere cel? Kapitein Aless keek naar het portret van zijn vrouw, dat aan een van de muren van zijn hut hing. Elke dag keek hij dus wel zeker een keer naar het prachtige schilderij. De bruine lijst was haast van dezelfde kleur als haar ogen en haar lange haar, wat langs haar linkerschouder naar beneden hing. Haar glimlach was aanstekelijk en de kuiltjes in haar appelrode wangen duidelijk zichtbaar. De japon die ze op het portret aan had was degene die hij haar lang geleden na zijn eerste reis naar Varmatian cadeau had gedaan. Het groene kledingstuk was van zijde en was een van de favorieten van zijn vrouw.
Kapitein Aless kneep in zijn rechterhand en keek naar de ring om diezelfde hand. Hij wist dat alles wat hij nu op dat schilderij zag weg was. Haar glimlach, plezier en levenslust, allemaal weg. Zijn vrouw was geen schim meer van de vrouw waar hij zo verliefd op was. Het was allemaal vernietigd door de man beneden in de cel. De man die hij zo intens haatte.
“Laat hem maar weten dat ik eraan kom,” zei kapitein Aless vastbesloten. “Oh, en verscherp zijn bewaking. Ik wil niet dat hij ervandoor gaat.”
Klein knikte instemmend en sloot de deur weer. Kapitein Aless sloot de drankkast en liep in grote passen weer terug naar zijn bureau. Hij ging niet zitten maar trok met een ruk de onderste lade open en pakte zijn pistool. Het vuurwapen met vuursteenslot was een prachtig voorbeeld van hoe wapens eruit moesten zien, bewerkt met bladgoud en gemaakt van walnoothout. Het vuurwapen was gemaakt door de beste smeden van Irriqaren. Het zakje met buskruit en kogels lag tevens in de la. De kapitein trok het touwtje van het zakje en laadde zijn pistool met de inhoud van het zakje. Het geladen pistool stopte hij tussen zijn broekriem. Met een dreun sloot hij de la van zijn bureau en liep naar de deur. Hij keek nog een keer om, naar het portret van zijn vrouw die aan een van de muren hing.
“Dit keer ga ik het echt doen, schat,” mompelde hij richting het schilderij. “Vandaag word de dag dat ik ga afrekenen met ons verleden.”
De afdeling met de kooien waarin de gevangenen zaten was drukker dan normaal. Klein had de bewaking van de cel serieus aangepakt. Mannen gekleed in plaatstalen kuras en helm, bewapend met musketten en sabels flankeerden de deuren van de cel en van de hoofduitgang richting het dek. Klein zelf stond met een van de mannen bij de cel te praten toen hij de kapitein opmerkte. Hij draaide om en salueerde. “Kapitein.”
“Dank je, Klein,” zei kapitein Aless terwijl hij een hand op de schouder van de grote man legde. “Ik neem het vanaf hier wel over.”
De grijzige man knikte. Hij gebaarde tegen zijn mannen dat ze met hem mee moesten komen en ze verlieten het cellenblok, richting het bovendek.
Kapitein Aless staarde de man eerst een tijdje aan. Hij zat voorovergebogen, met zijn geboeide handen tussen zijn benen in. Zijn donkerbruine baard was ongewassen en ongekamd, net zoals de rest van zijn haar. De kleding die hij aan had waren niet meer dan vodden, vies en versleten.
“Daar ben je dan weer,” zei kapitein Aless getergd terwijl hij heen en weer ijsbeerde. “Verdomme, waarom kom je nou steeds terug?”
De man keek op. Zijn normaliter felblauwe ogen waren dof maar zijn tanden stralend wit.
“Omdat ik als ongedierte ben, kapitein Aless,” zei de man. “En ongedierte komt altijd terug, op elke plek en op elk moment. Zelfs op de momenten wanneer je denkt dat je ze totaal hebt vermorzeld staan ze opeens weer voor je neus. Raar hè, ongedierte?”
De kapitein zuchtte. “Waarom laat je ons nou niet met rust? Bouw een eigen leven op, neem een vrouw of steel iets en rot weg in een cel hier ver vandaan. Maar laat ons nou eens met rust, verdomme!”
De man lachte zijn wit tanden bloot om daarna de kapitein weer bloedserieus aan te kijken.
“Sorry, kapitein,” zei hij verontschuldigend. “Maar dat kan ik niet. Niet zolang jullie iets hebben wat van mij is. Iets wat ik heel graag terug wil.”
“Oh, maar dat ga je niet krijgen. Van mij niet, van mijn broer niet, van niemand niet. Nooit!”
De man lachte weer. “Dat kunt u niet waarmaken, kapitein. Want ik ga het krijgen, let maar op. Goedschiks of kwaadschiks.”
Nu lachte de kapitein. “Oh nee, dat zeker niet.”
De kapitein trok zijn geladen pistool en richtte het op de keel van de man. De man deinsde terug met zijn rug tegen de houten muur van het schip.
“Ongedierte valt namelijk te verdelgen, op een zeer brute manier.”
De man staarde onverschrokken richting de loop van het pistool. Hij leek helemaal niet bang, zelfs niet een klein beetje geschrokken.
“Ach, durf je dat echt?” zei de man cynisch. “Ga je nu echt je bloedeigen neef neerschieten? Dat zie ik jou echt niet doen, Dargon. Straks schiet je nog een gat in je geliefde schip.”
De kapitein werd nu ronduit kwaad. “Moet jij eens goed luisteren. Als jou vermoorden de enige manier is om van je af te komen, dan doe ik dat.”
“Doe het dan!” schreeuwde de man. “Sta daar niet zo en haal die godvergeten trekker over!”
Kapitein Aless werd overvallen door twijfel. Twijfel over wat hij met deze man aan moest. Zijn haat jegens hem was zo ontzettend groot, maar als hij hem nu zou neerschieten was hij geen steek beter dan de man die hij nu onder schot hield. Kon hij dit doen? Durfde hij het?
Kapitein Aless liet zijn pistool weer zakken, zette een stap naar achteren en ging weer met zijn hand door zijn haar.
“Zei ik het niet, je durft gewoon niet,” zei de man op pesterige toon. “Je bent een lafaard, een mislukking.”
Kapitein Aless verloor zijn zelfbeheersing en haalde vol uit met de zijkant van zijn pistool. Het hout raakte de wang van de man en door de klap viel hij op de grond.
“Hou verdomme je bek dicht, Thargen.” zei kapitein Aless getergd. “En trek hem pas weer open als ik het zeg, begrepen!?”
Nog voordat Tergen een reactie kon geven kwam Klein luidruchtig naar beneden gestormd. Zijn gezicht was haast even wit als zijn baard.
“Kapitein, dit moet u zien.” zei hij geschrokken.
De kapitein stopte zijn pistool terug tussen zijn riem. “Kan het niet wachten? Ik ben nu even druk bezig.”
“Nee, dit kan niet wachten. U moet dit echt zien.”
Kapitein Aless keek Thargen dreigend aan. Thargen lag nog steeds op de grond en voelde aan zijn rode wang, niet lettend op het gesprek van Klein met de kapitein. Kapitein Aless vergat even zijn wrok richting Thargen, stapte de kooi uit en sloot de deur van de cel.
“Wat is er dan aan de hand?” vroeg hij aan Klein.
Klein slikte. “Het kraaiennest meldt dat er land in zicht is, kapitein.”
“Dat kan niet.” zei kapitein Aless. “We zijn nog lang niet bij de haven van Varmatian, dan kan er nu nog lang geen land in zicht zijn.”
“Dat dacht ik eerst ook.” zei Klein. “Totdat ik het met mijn eigen ogen zag. Er ligt een eiland op de route, kapitein.”
“Een eiland?” vroeg kapitein Aless lichtelijk geschrokken. “Serieus?”
Klein knikte. “Serieus, kapitein.”
Nog voordat de kapitein het gesprek kon voortzetten werden beide mannen opgeschikt door een suizend geluid. Het geluid kwam steeds dichterbij om daarna weg te sterven en te veranderen in een plons. De kapitein herkende het geluid uit duizenden. Het was het geluid van een kanonskogel.