En hier is, na een lange tijd, hoofdstuk 3. Ik hoop dat het in de smaak valt en ja, het is nogal abrupt afgebroken, maar anders werd het hoofdstuk echt veel te lang xD Oh ja: het hoofdstuk kan nogal gruwelijk zijn. Sorry daarvoor.
Hoofdstuk 3
De gestoorde vrouw en de dondergod
Marcel opende heel voorzichtig zijn ogen en merkte toen dat hij nog leefde – een klein wonder, als je opmerkte dat het om Lurf ging.
‘Wat is er gebeurt?’ vroeg hij zich hardop af. Lurf stond erom bekend zijn prooien op een razendsnelle en bloeddorstige wijze te verslinden en ze niet mee te nemen naar waar hij nu zat – een kleine, vochtige grot.
Overal lagen beenderen. Water drupte van het plafond en een paar chagrijnige vleermuizen probeerden te slapen, maar de grot was te klein om heel donker te zijn. Er was echter één ding dat ervoor zorgde dat Marcel niet de benen nam. En dat was Lurf, die als een soort bloeddorstig standbeeld voor de ingang stond. Doodstil, steeds heen en weer kijkend. De gevaarlijkste bewaker aller tijden.
Marcel wist dat hij nooit zou kunnen ontsnappen. Vroeg of laat zou Lurf en pakken en opeten… maar zou dat wel gebeuren? Had Lurf iets anders met hem in petto? Was Lurf eigenlijk maar een marionet van een véél gevaarlijker persoon?
Aan de bomen te zien waren ze in het westen van Monstrumius. Het westen werd als het gevaarlijkste deel beschouwd, met goden die het gebied als testgebied gebruikten en verschrikkelijk boosaardige monsters.
Toen klonk er een bloedstollende strijdkreet. Marcel kromp in elkaar, in de verwachting een monster te zien, maar het was een oude vrouw. Een oude vrouw met een krankzinnige blik in haar ogen en een groot, roestig kromzwaard.
‘JAAAAAARGH!’ Razendsnel sprong ze op Lurf af en sneed een oor van het monster af. Lurf jankte verrast, omdat hij nu zijn beide oren kwijt was.
De vrouw tolde om haar as en sprong razendsnel achteruit toen Lurf een uithaal naar haar deed. Marcel floot. Deze vrouw had
skills. De vrouw pakte een grote steen op en smeet die tegen Lurfs schouder. Lurf was afgeleid, wat de vrouw de kans gaf om haar kromzwaard in de andere schouder te stoten.
Lurf krijste en nam de benen.
Marcel Hotel was sprakeloos. Het was geen enkel mens gelukt om Lurf op de vlucht te laten slaan, maar deze vrouw deed het in een minuutje! Dit moest de beste zwaardvechtster van Monstrumius zijn…
De vrouw richtte haar krankzinnige blik op Marcel en de blik verzachtte. Hij kon, nu ze stilstond, voor het eerst een goede blik op haar werpen.
Ze was minder oud dan hij eerst dacht, midden veertig. Haar haar was wel grijzig en ze had enkele diepe groeven en littekens in haar gezicht. De ogen van de vrouw stonden verwilderd en krankzinnig en ze grijnsde scheef. Haar lichaam was graatmager en ze droeg alleen maar lompen. Ze glimlachte naar hem en onthulde een rij tanden waarvan de ene helft aan het rotten was en de andere helft ontbrak.
‘Ik ben Dol,’ zei ze lispelend.
Marcel kon niet zeggen of dat haar naam was of dat het een constatering was dat ze dol was – het kon allebei.
‘Aangenaam,’ zei Marcel en hij stond op. Zijn spieren waren stijf.
Dol stak een gehavende hand uit. Marcel schudde hem en wenste meteen dat hij dat niet gedaan had. De hand voelde bloedheet en ze had een ijzeren greep.
‘Ik denk dat ik je gered heb,’ zei Dol. ‘Al heb ik dit monster nooit eerder in de buurt gezien. Kom mee, dan kan ik naar je been kijken.’
‘Dat valt best wel mee, hoor,’ begon Marcel, maar zodra hij liep vlogen de pijnscheuten door zijn been en viel hij op de grond.
‘Niet dus,’ mompelde Dol en ze tilde hem op. Nou voelde Marcel er niet veel voor om ondersteunt te worden door een vrouw die duidelijk knettergek was, maar nood breekt wet.
En zo liep het vreemde duo het bos in.
Frank en Steven liepen door een schitterend dal. De paarden waren moe geworden, dus moesten ze wel afstijgen en gewoon op looppas lopen.
‘Nou,’ begon Frank, ‘vertel me nog eens wat over die goden?’
‘De goden… tja… ze zijn er nog wel,’ legde Steven uit, ‘maar ze hebben lang niet zoveel macht meer als vroeger. Er zijn sowieso maar een aantal goden die Monstrumius goed gezind zijn, zoals Quetzalcoatl, Odin, Prometheus, Gilgamesj… verder nog een stuk of zes. De rest is alleen maar uit op destructie en zijn lang geleden opgesloten.’
‘Is er dan geen oppergod die hen in toom kon houden?’
Steven lachte op een schelle en bijna enge manier. ‘Natuurlijk niet. Alle goden zijn bijzonder aan elkaar gewaagd, al is Pan de machtigste. Met een oppergod zou de chaos alleen maar groter worden. Maar het komt er dus op neer dat alle andere goden de wereld zo aan het verzieken waren dat ze allemaal opgesloten en geketend zijn. De rest probeerde het nog te redden, maar er waren al zo veel monsters en verschrikkelijke omgevingen dat de mensen het zelf op mochten lossen.’ Hij klonk een beetje verbitterd, alsof hij er zelf bij was geweest toen.
‘Is dat niet wat asociaal?’ vroeg Frank met een opgetrokken wenkbrauw.
Op dat moment klonk een keiharde donderslag. Pikzwarte wolken pakten zich samen boven de hoofden van de twee mannen en er klonk een harde krijs. Toen schoten er twee gigantische raven op de grond af. En op een van die raven zat… een man.
Hij was minstens twee meter, had donker haar en één oog met de kleur van donderwolken. Waar het andere oog moest zijn zat een ooglapje.
Frank was sprakeloos. Hij wist amper vijf minuten van het bestaan van goden en hij kwam er al eentje tegen!
De raven landden op de grond en de man sprong van ze af. Steven boog, maar Frank bleef gewoon staan.
De man trok zijn wenkbrauwen op en zei toen: ‘Nee, dat was niet asociaal van ons. Kijk naar deze wereld met al die monsters, hij is vreselijk verpest.
Odin, aangenaam.’ Odin stak een hand uit waar knetterende vlammetjes vanaf sloegen. Frank pakte hem aan, maar het deed geen pijn.
Odin keek naar Steven. ‘Sta eens op, de tijd van buigen en beleefd zijn is voorbij! Ik weet alles wat er aan de hand is, dingen die jullie nog niet weten. Ik heb jullie vanuit Lucrum al gevolgd, en nu ben ik naar beneden gekomen om jullie te helpen.’
Odin aaide zijn raven. ‘Dit zijn Huginn en Muninn, mijn raven. Zij verkennen voor mij en geven me informatie.’
‘Frank, aangenaam,’ zei Frank een beetje weifelend tegen de twee raven. Je stelde je niet elke dag voor aan twee reusachtige, heilige raven. Steven keek ze alleen maar aan en zei toen koeltjes: ‘Steven.’
‘Het blijkt dus dat Marcel Hotel niet is ontvoerd door Lurf om opgegeten te worden, maar om te dienen als lichaam voor het machtigste wezen van Monstrumius – de demon Malum,’ zei Odin gespannen. ‘Als Malum herrijst, zal de wereld chaos worden. Alle nu nog opgesloten boosaardige goden – Loki, Hekate – zullen weer vrijgelaten worden.’
‘Maar niemand heeft de kracht hem te laten herrijzen,’ zei Steven met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Alleen Pan heeft daar de macht en kennis voor.’
‘En dat is ‘t ‘m juist,’ zei Odin grimmig. ‘Pan is bevrijd uit zijn ketenen en is van plan om Malum te laten herrijzen. En dat, deze hele kwestie, is de waarheid achter Marcel Hotels ontvoering. Als alles goed zou gaan, zou Lurf Marcel aan Pan overhandigen en zouden ze samen, met hun andere handlangers, Malum’s geest in Marcels lichaam lokken. En dat zou het einde van de wereld betekenen.’
‘Verschrikkelijk,’ mompelde Frank.
‘Er is ook goed nieuws,’ zei Odin. ‘Marcel is bevrijd.’
Quetzalcoatl, de gevederde slang, zat verveeld wat in de wolken naar beneden te staren. Hij verveelde zich elke dag. Hij was al honderden jaren naar beneden aan het staren, niks te doen, niks te zien, altijd hetzelfde. Nooit wat variatie. Maar ja, wat kon hij er aan doen? De wereld onder hem was verminkt en kon niet meer geholpen worden. Het enige waar hij in principe nog voor kon zorgen, was dat het niet nog slechter werd. Maar duistere machten die terugkeerden? Dat gebeurde zelden.
Dus staarde hij honderden jaren lang naar beneden, terwijl zijn zicht steeds beter getraind werd en hij steeds meer details kon onderscheiden.
Opeens sperden Quetzalcoatl ’s ogen zich open. Was dat – was dat Pan, dat groene waas? Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en keek wat beter. Ja, het was Pan. Helaas had hij de macht niet om hem tegen te houden, dus hij kon hem alleen maar volgen en voor wat obstakels zorgen – wat was dat nou weer? Er kwam nog iets langs, een vermoeid uitziende, twintigjarige jongen op een nog vermoeider paard. Hij zag dat hij een zwaard vasthield, maar dat het hem moeite kostte het vast te houden door het gewicht dat een gemiddeld zwaard heeft.
Dit was niet te geloven. Was iemand werkelijk zo moedig – of dwaas – dat hij probeerde Pan te bestrijden?
Grijnzend keek Quetzalcoatl naar beneden. Verzet, ja, waarom niet? Pan is één keer eerder verslagen. Waarom kon de jongen daarbeneden niet in zijn voetsporen treden?
Toen – als een donderslag – trof het besef hem dat hij een lafaard was. Quetzalcoatl was een vuile stinkende lafaard. Hoe had hij het zover kunnen laten komen dat Pan herrees? HOE HAD HIJ HET ZOVER KUNNEN LATEN KOMEN DAT ZELFS EEN GEWOON MENS DAPPERDER WAS DAN HIJ? Quetzalcoatl was woedend op zichzelf. Golven van woede trokken door hem heen toen hij besefte hoe verschrikkelijk laf hij was. Toen de goden het opgaven was hij gewoon in de wolken getrokken en had niks meer gedaan! HIJ! DE INCAGOD, DE GEVEDERDE SLANG! Hij schreeuwde het uit van woede en spreidde zijn armen. Gigantische vleugels groeiden vast aan zijn oksels en een glanzende wapenuitrusting verscheen om zijn lijf. Hij droeg een gigantisch zwaard met een schitterend, met juwelen ingelegd gevest.
Quetzalcoatl dook naar de grond. Van de lafaard was niks meer over – het was tijd dat de gevederde slang in hem het overnam.
Marcel kon zich niet herinneren wanneer hij bewusteloos was geraakt. Hij kon zich alleen het moment herinneren dat hij weer bijkwam, en dat was op een open plek in een gigantisch, uitgestrekt dennenbos. In het midden van de open plek brandde een vuurtje. Er stond ook een tafel, met het lijk van een of ander wezen erop. Het stonk verschrikkelijk naar rottend vlees, vliegen aten zich vol aan het lijk en het was half aan het ontbinden – het krioelde van de maden. Marcel had het gevoel dat hij ging overgeven.
‘Ah mooi, je bent bijgekomen.’ Dol kwam aanlopen. ‘En net op tijd, het is etenstijd.’ Ze pakte haar zwaard en sneed onbeheerst een stuk vlees van het lijk af. Ze pakte het op en reikte het Marcel aan. ‘Hier, eten.’
Marcel keek scheel van de stank en kokhalsde. Hij pakte het stuk vlees aan. Er krioelden maden in rond, zijn vingers doorboorden het vlees als een mes door boter. De stank was afschuwelijk en een made begon nu ook aan hem te knabbelen.
Razendsnel schudde Marcel het stuk vlees van hem af.
‘Sorry, maar dit ga ik ECHT niet eten!’ krijste hij.
‘Oh jawel,’ zei Dol grimmig en de krankzinnige, verwilderde blik in haar ogen lichtte op. ‘Desnoods moet ik je voeren!’ Ze pakte het vlees op en propte het in zijn mond.
De smaak was verschrikkelijk, nog erger dan dat het stonk.
Het smaakte naar rotte eieren, met een sausje van nog meer rotte eieren, het was verschrikkelijk ranzig. Maar Marcel was dapper en at kokhalzend door. Hij voelde maden in zijn mond krioelen, beet ze dood, en hield het toen niet langer meer vol. Hij gaf over.
Het braaksel belandde op Dols blote voeten, maar ze gaf niet op. Ze schraapte het met haar blote handen bij elkaar en propte het in zijn mond.
Kokhalzend, spugend, krabbend en bijtend rolden ze over de grond – Marcel in een poging om het vlees – althans, wat daar nog van over was - buiten te houden en Dol in een poging het in zijn mond te proppen.
Dol overmeesterde Marcel, maar in plaats van het vlees in zijn mond te stoppen, gromde ze: ‘Weet je, ik ben jou helemaal zat. Het wordt tijd dat jij míjn eten wordt.’
En ze pakte Marcel vast en stopte hem in een kooi. De kooi was zo klein dat hij met zijn knieën opgetrokken moest zitten en amper kon bewegen.
‘Morgen ben je vast al goed aan het rijpen. Dan haal ik je eruit en kook ik je. Dat wordt smullen!’
Pred voelde zich uitgeput. Hij wist dat zijn paard deze achtervolging ook niet langer meer vol kon houden en stond op het punt om het op te geven. Pan won. Jammer genoeg.
Toen stopte een grijze waas op zijn hoogte. Pred trok een wenkbrauw op. Wat was dit nou weer? Weer een of andere god?
De waas begon vorm aan te nemen. Vaag zag hij het glimlachende gezicht van een oude man.
Er klonk een stem in zijn hoofd.
‘Ik kom je helpen.’