Pagina 1 van 1
Oorlogsvuur
Geplaatst: 25 jan 2013 20:33
door Demon
Hihi. Poging twee om dit hele verhaal vol te houden. Het zit dus zo dat ik, midden in hoofdstuk één, plots het hele plot een kleine twist gaf, waardoor alles zich ongeveer in hetzelfde jaartal zou afspelen, maar daardoor kon ik onmogelijk het begin van Mîsiës verhaal vertellen. Dat speelt zich ongeveer een vijftal jaar eerder af dan het werkelijke verhaal. (Is wat verwarrend met de tijdsaanduiding... Zal ik misschien nog wel eens vermelden, hoe dat allemaal zit. Hihi. Misschien in de derde, vierde versie? :3)
Hoe dan ook ik voel dat de weinige lezers die ik heb zich vervelen door mijn lange uitleg, al is die eigenlijk nog niet zo lang. Daarom presenteert
le demon productions...
OORLOGSVUUR
Pampampampaaaaam. ♪
Proloog
3981 bladschijnsels voor de Verdeling (Tûrnstadtse telling),
Ogerland, Kuollerma, bij Tûrnstadt
Mîsië had altijd al gevonden dat Tûrnstadt donker was; sinds de Verdeling brak de zon nog niet eens vierduizend keer door het dichte bladerdak, dat boven de hoofdstad hing. Normaliter had zijn soort hier geen last van. Ze hadden allemaal het derde oog van hun schepper geërfd, waardoor ze goed in de duisternis konden zien, behalve de orcs dan. Die walgelijke wezens waren ooit van hun Oog ontnomen. Daardoor konden ze nog enkel in een lichte omgeving zien – nu leefden ze niet meer in het bos. Er waren nog maar een paar orcs die in de wouden van Tûrnstadt leefden, maar die trokken er vaak op uit om op jacht te gaan.
Maar nu was het voor hem nog donkerder; de schaduwelf had zijn verbanning overleefd, wat niet gebeurd mocht zijn. Hij had zichzelf uitgescholden en vroeg zich af waarom hij niet gestorven was; het was onrechtvaardig – sindsdien was hij niets meer dan een verdomde orc. Toen hij drijvend op het water in zijn eigen bloed wakker werd, was zijn hele zicht wazig. Zijn weerspiegeling had hem duidelijk gemaakt dat dit door zijn verloren Oog kwam. Een verbanning was simpel: de verbannen Oger werd voor de Rivier opgesteld, waarna hij meerdere malen neergestoken werd en men hem met een pijl recht in zijn derde oog trof of, in een orcs geval, op de plaats waar zijn derde oog ooit zat – kortom, een executie. Die pijl zat er ook bij Mîsië, maar hij was niet dood. Hij was níét dood!
Had de pijl zich niet diep genoeg in zijn hoofd geboord?
Hij had overwogen om er zelf een eind aan te maken, om het werk van de anderen te voltooien; zoiets deed een echte schaduwelf echter niet. Hoe laag zijn reputatie ook stond, hij zou zichzelf nooit van kant maken. Hij kon niet terug in de maatschappij leven, maar er wel naast. Als hij in Orcland zou leven, konden ze hem niets maken, want het land van hun broeders behoorde niet toe aan Cyclrma – niet meer. Dat had hij dus ook gedaan. Nu zat hij vaak aan de andere kant van de Rivier en keek hij naar Tûrnstadt. Hij kon het niet goed zien; de stad was in schaduwen gehuld, waardoor enkel de omtrekken van de gebouwen zichtbaar waren. Toch ving hij een glimp op van hen die dicht genoeg aan de rand van het water kwamen – hij zag gestaltes die hun kleren wasten en er hun water haalden. Af en toe zag hij iemand naar hem zwaaien; hij wist niet wie het was – waarschijnlijk een jongeling – en hij betwijfelde of die persoon wist wie hij was, maar hij genoot van het kleine beetje aandacht dat hij kreeg. Als banneling waren de enige wezens met wie hij contact legde de orcs – maar daar was de ontmoeting een gevecht, en het contact de wapens die op elkaar sloegen en een eind maakten aan de orc.
Voor de zoveelste keer wreef de banneling over zijn voorhoofd; toen hij de pijl eruit getrokken had, had hij besloten om het dicht te naaien. Waar ooit het kenmerkende element van zijn ras geweest was, waren alleen nog maar een litteken en wat rimpels, die daar vooral vanwege het fronzen stonden, te zien. Rondom hem stond één enkele
zwartbladboom die alles een lugubere indruk gaf vanwege zijn zwarte bladeren en donkere stam. Het groene gras vormde daarmee, echter, een groot contrast, alsof er een spel tussen licht en donker werd gespeeld.
De zon leek Mîsië gunstig gezind, want hij had besloten om de velden goed te verlichten. De schaduwelf hurkte neer bij de Rivier, het water dat als grens tussen Orcland en Schaduwelfenland gebruikt werd. De bron scheen het Drakenmeer te zijn, de plaats waar de draken hun dorst kwamen lessen, en stroomde vandaar naar de zee. De reusachtige reptielen leefden alleen in Ogerland; ze schenen van het Rotte Land te komen, het godenoord in het Oosten. Als men de Damythia, de mythen en verhalen genoteerd door de elfin, Poörti, kon geloven, zouden dat de zwakste draken van de Vier zijn … Máchtig waren ze inderdaad niet, maar toch was een enkeling niet in staat een kamp met deze beesten vol te houden.
Zijn gezicht was verpest; hij leek op een elf. De mensen die af en toe eens in Tûrnstadt kwamen om er handel te drijven – vrijwel altijd vroegen ze naar het
Zwartzilver – vertelden vaak dat ze de elfen mooi vonden. Die wezens verdienden het niet eens om zo genoemd te worden. Net als alle anderen, want alleen zijn soort bezat het Oog, wat aller gezichten mooi kon maken. Sommigen vinden de mensen wel mooi, dacht hij. Hoe kan dat? Hoe kunnen ze hen mooi vinden?
Hij schudde zijn hoofd, terwijl hij zichzelf verder bestudeerde; de zwarte leren uitrusting die hij droeg was al half versleten en vertoonde de gaten die de mislukte executie veroorzaakt hadden. Hij kon het echter niet meer vervangen, nu hij niet meer naar huis kon. Daarom was hij blij dat de Zwartzilveren maliënkolder nog intact was; hij had de kuras van één van de orcs die hij gedood had, gestolen. Op zijn rug droeg hij zijn houder met pijlen en zijn boog; de twee dolken, Messcherp en Doodslag, hingen aan zijn linker- en rechterzij. Het was namelijk traditie dat een schaduwelf zijn uitvaart samen met zijn wapens beleefde, ook al was het niet zo ’n slim idee om de gevangene tijdens de executie wapens te geven. De meesten van zijn soort waren, echter, eervol. Zelfs de ergste schurken vochten niet terug.
Hij hoorde blaadjes achter zich ritselen. Hij draaide zich om en keek naar de open vlakte met de enkele bomen die er stonden en de heuvels aan de horizon. Eén boom stond dicht bij de schaduwelf. Als er al iets was dat zich verstopte, zat het daar. Hij stond op en al lopend trok hij zijn slagwapens. Bij de boom stond hij stil. Hij keek omhoog naar de pikzwarte kruin, rook het zweet van zijn vijand, hoorde het rinkelen van diens maliën en kon een lichte beweging onderscheiden. Dacht dat rotbeest nu werkelijk dat hij hem niet opgemerkt had?
__________
Even vragen. Is kruinlaag een correct algemeen Nederlands woord?

In aardrijkskunde hebben we het altijd over "de kruinlaag", maar het staat niet in online Van Dale... ;-;
Nu, ja, hoe dan ook. Wat vonden jullie ervan?

__________
Aangepast naar commentaar van glenovic en Marrit
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 25 jan 2013 21:47
door glenovic
Ik had eerder al je mythen gelezen dus dacht dan ook maar Oorlogsvuur. Je maakt me wel nieuwsgierig naar waarom hij geexecuteerd was maar dat komt vast later aanbod. Ik heb ook nog niet echt een idee waar het verhaal heen zal gaan maar dit is pas het eerste stukje dus zal even op de volgende stukjes wachten ^^
Rondom hem stonden één enkele zwartbladboom die alles een lugubere indruk gaf vanwege zin zwarte bladeren en donkere stam.
volgens mij moet zin veranderd worden in zijn.
Stonden moet volgens mij ook stond worden omdat er maar één zwartbladboom is dus enkelvoud.
Het groene gras vormde daarmee dan weer een groot contrast.
deze zin vind ik persoonlijk niet lekker lezen wat voornamelijk komt door het "dan weer" kan het niet echt verklaren maar valt me gewoon op hehe
Ik zal wachten op je volgende stukje!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 27 jan 2013 16:50
door Demon
Oh, ja. :/ Die zin had ik normaal gezien al een paar keer aangepast. xd Ja, dat moest inderdaad wel zo zijn. Hm. Ik zal ook wel eens kijken voor die zin. Ik zal wel zoeken wat er beter past...
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 27 jan 2013 19:45
door Marrit
oke oke, aangezien je denk ik wel van (om jou woorden maar even te gebruiken) 'mierenneuken' houdt, zal ik ook maar even een opmerking maken (niet dat ik zeker weet of ik het wel goed heb, maar anders corrigeer je me vast wel weer xd)
sinds de Verdeling brak de zon nog niet eens vierduizend keer door het dichte bladerdak, dat boven de hoofdstad hing.
Als banneling waren de enige wezens met wie hij contact legde de orcs die hem aanvielen – maar daar was de ontmoeting een gevecht, en het contact de wapens die op elkaar sloegen en een eind maakten aan de orc.
Dit vind ik een hele leuke zin en dat komt eigenlijk door wat achter het '-' staat, maar doordat je daarvoor al verklapt dat het enige contact dat hij legt met orcs is die hem aanvallen, vind ik dat het stukje daarna wat minder tot zijn recht komt. Ik zou persoonlijk er voor kiezen om 'die hem aanvielen' weg te laten.
maar toch was een enkeling niet een staat een kamp met deze beesten vol te houden.
Bedoel je hier ipv een, niet in? Ik snap de zin namelijk niet helemaal, want ken het woordje kamp eigenlijk niet.. maar volgensmij is dat iets van een 'ruzie'. Am I right?
De mensen die af en toe eens in Tûrnstadt kwamen om aan handel te doen
Ik vind het persoonlijk niet zo lekker lopen, 'om aan handel te doen'. 'om handel te drijven' zou ik eerder voor kiezen, maar dit heeft denk ik meer te maken met smaak. Aan handel doen mag volgensmij namelijk ook..
Nou dit was mijn gezeik.. grote fouten zitten er niet in! Ik vind je verhaal verder erg fijn om te lezen, alleen af en toe wel moeilijk met al die namen die er in het begin al meteen in worden gegooid.. maar al met al ga ik zeker dit verhaal nog even verder volgen!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 27 jan 2013 20:14
door Demon
Wie zegt dat ik er van houd? Ik doe het gewoon meestal wel. o.O Ik dacht toch echt dat ik mijn tekst goed overlezen had. :/ Lees ik er eens drie keer over staat er zo 'n fout in. o:
Nja, misschien heb je wel gelijk wat dat het beter zou zijn dat deeltje weg te laten. En "handel drijven" zal inderdaad wel wat beter klinken. Ik zal het eens aan passen.
Maar het is wel fijn om op fouten gewezen te worden. Dan wordt het altijd beter en leer je natuurlijk ze niet meer te maken.
http://www.vandale.be/opzoeken?pattern=kamp&lang=nn
Hihi.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 31 jan 2013 19:25
door Demon
Nu, ja, goed, bedankt voor de reacties en zo. God, het klinkt echt stom om dat te zeggen.

Ligt dat aan mij? Ik voel me altijd zo hulpeloos als ik iets goeds of slechts over iemand moet zeggen.

Of als ik mijn mening over iets moet geven aan iemand( vooral in het echte leven dan)...
Hoe dan ook hier is het volgende deeltje. ♪ Het is een stukje langer, maar ik probeer deeltjes te krijgen waar ik goed mee kan eindigen, en aangezien het eerste "goed eindigend" deeltje véél te kort was, moest ik de volgende zoeken. Dus, ja. :3
__________
Met zijn rechter voet gaf hij een harde trap tegen de boom; zijn sterke spieren, die hij ondanks zijn elegante bouw bezat, dwongen de boom licht te schudden, waardoor de orc eruit viel. Als het beest geen kromme rug, geen uit de kluiten gegroeide hoektanden en geen overtollige lichaamsbeharing gehad had, zag hij er net uit als Mîsië. Ondertussen had Mîsië een paar stappen naar achteren gezet en toen de misvormde gedaante zich herstelde en zich op hem stortte, stootte hij Messcherp met zijn linkerhand in de onderbuik van zijn tegenstander. Meteen daarna sloeg hij met zijn rechterdolk toe; deze kwam in het hoofd van de orc terecht – het sterke Zwartzilver brak de schedel. Behendig trok hij de twee toegestoken wapens terug en borg ze in hun schede. De orc viel op de grond.
‘Als jij en je lelijke kameraden mij eens met rust zouden laten,’ bromde hij en trapte tegen zijn verminkte soortgenoot, tot hij er zeker van was dat het lijk er nog erger aan toe was dan voordien. ‘Dan zouden we er allebei beter vanaf komen – nu zit er, verdomme, nog meer bloed op mijn kleding!’
Hij schopte nogmaals tegen het lijk en ging weer naar de Rivier om zijn wapens schoon te maken. Het donkerrode bloed volgde de stroming, maar aan zijn kleding hing het nog steeds. Het rook metaalachtig.
Hij zag iemand aan de overkant van het water staan. Hij kon niet zeggen of het een jongen was, of een meisje met een weinig opgevulde boezem, maar hij ging er vanuit dat het om een meisje ging, aangezien ze de was kwam doen. Haar ogen bleven even op hem rusten toen ze ging zitten; op haar gelaat verscheen een geschrokken uitdrukking, waarschijnlijk vanwege het bloed aan zijn kledij en het missend Oog.
Ondanks de schaduwen kon hij zien dat ze net zoals hij zwarte haren had. Alleen waren de hare lang, en hingen ze tot op haar schouders, terwijl de zijne met hars rechtovereind waren gezet om een furieuze indruk te scheppen. Hij had er al eens aan gedacht om zijn haar voor zijn voorhoofd te laten bungelen, maar dat voelde vreemd. Dus had hij dat maar niet gedaan.
De zon daalde neer en de andere sterren vonden hun plaatsje aan de hemel; de vonken van de Kern schitterden, maar het licht dat ze uitstraalden kon lang niet zoveel duisternis verdrijven als de grootste en warmste van allen. De maan was niet te zien. De donkere bomen van Tûrnstadt waren nog nauwelijks zichtbaar tegen de verduisterde sterrenhemel – toch voor ongeoefende ogen of wanneer men een oog miste.
Mîsië vond maar geen goede slaapplek op de velden van Orcland; naast enkele heuvels en de bergen aan de horizon, was er niets wat je behoedde om van enkele mijlen afstand al bemerkt te worden. Zo ging hij dus ook liggen om de slaap te vatten; zonder bescherming tegen vijanden en koude. Hij lag vlak bij de boom, waar laatst nog het kadaver van de orc had gelegen – die had hij in het water gedumpt en hij volgde het bloed naar zijn eindbestemming. Mîsiës gezicht was naar boven gericht en zijn handen lagen op zijn borstkas. Hij had zichzelf geen zicht op de sterren gegund en zijn ogen meteen gesloten.
Alles was stil. Schaduwelfen noch orcs liepen over de grond. Geen vogels die tjilpten, of mannelijk krekels die tjirpten. Zelfs de wind had besloten om niet te waaien, want hij hoorde de kruin van de boom niet ritselen. Het kabbelen van de Rivier leek onhoorbaar, alsof hij er mijlen vandaan was, in plaats van enkele meters. Hij hoorde alleen zijn eigen ademhaling en de treurige gedachten die in zijn hoofd ronddwaalden; hij vroeg zich vooral af waarom. Niet waarom hij zo nodig verbannen moest worden – ook niet meer waarom hij het overleefd had. Nee, hij vroeg zich af waarom hij het gedaan had. Hij beantwoordde zijn eigen vragen. Soms zei hij dat het door zijn opvliegende karakter kwam; andere keren troostte hij zichzelf met de gedachte dat hij bezeten geweest was. Hij wilde niet schuldig zijn, maar was dat wel.
Hij zag, hoorde, voelde, smaakte en rook alles nog perfect. Het bloed, het krijsen… alles. Hij wist ook nog wat er door zijn hoofd ging, maar daar wilde hij niet aan denken. Hij kneep zijn ogen harder dicht; hij wilde het niet voor zich zien, hij wilde het niet voelen…. niets meer. De beelden flitsten toch voor zijn geestesoog. Messcherp, zijn geliefde, het bloed, het krijsen. Schreeuwend ging hij rechtop zitten en begroef zijn gezicht in zijn handen. Waarom had hij dat gedaan? Als hij zijn agressiviteit had kunnen onderdrukken, was het nooit gebeurd. Als de Dood hem beter gezind geweest was, was hij dood, net als… Hij zou haar naam niet zeggen. Niets mocht hem eraan herinneren.
‘Níéts!’ schreeuwde hij en hij sprong op. Hij sloeg tegen de boom en had er spijt van dat hij het lijk gedumpt had. Hij had zich daarop kunnen afreageren. Als hij de boom met zijn wapens sloeg, zouden beide lemmeten kapotgaan. Dat kon hij zich niet veroorloven. Uiteindelijk leunde met zijn hoofd tegen de boom; de rechtopstaande haren werden tussen zijn knikker en de stam platgedrukt. Tranen van woede gleden vanonder zijn oogleden, naar de grond, waar ze vlak op het bovengrondse deel van de wortels vielen. ‘Niets, verdomme,’ fluisterde hij.
Toen hij klaar was, brak ook het andere geluid weer uit; vanuit Tûrnstadt klonken deuren die opensloegen en mensen die naar de rand van de Rivier liepen, en aan de kant waar hij stond hoorde hij nieuwsgierige monsters rennen. Hier had hij zulke hekel aan. De wezens uit Orcland waren gewoon primitieve beesten, alsof ze niets te maken hadden met hen in Tûrnstadt. ‘Niets,’ mompelde hij en keerde zich naar de naderende wezens.
Omdat hij ze niet zag, fluisterde er een stemmetje in zijn hoofd tegen hem: ‘Kijk met je Oog.’
Ik heb geen Oog, dacht hij. Ik heb verdomme geen Oog!
‘Kijk met je Oog,’ herhaalde het stemmetje. Hij deed maar wat er van hem verwacht werd – hij sloot zijn ogen en keek met hetgeen hij kwijt was. Het was donker; hij zag alleen abstracte lichtvlekken voor zich, zoals altijd wanneer hij zijn ogen sloot. In die donkerte trok hij zijn boog en legde de pijl op de pees. Hij vertrouwde op zijn gevoel en luisterde. Toen liet hij los. Het geluid van een vallend lichaam maakte hem duidelijk dat hij wat geraakt had; hij wilde weten wat, maar het stemmetje in zijn hoofd verbood hem om te kijken. Daarom wachtte hij tot hij nog een wezen voelde. Als reactie op dat gevoel, vuurde hij een andere pijl af. Zo ging het even door tot hij er zeker van was dat er geen andere wezens meer om hem heen stonden. Hij wachtte nog even, hoorde niets meer en opende zijn ogen.
Hij liet zijn boog zakken en keek nu werkelijk in het rond; aan de oever, aan de overkant van de Rivier, stonden verschillende schaduwelfen hem te bekijken. Hij negeerde ze, maar voelde toch enige wanhoop, omdat hij dacht dat hij een van hen geraakt had. Zijn blik dwaalde over het veld en hij bespeurde één van zijn pijlen die omhoogstak. Toen hij dichterbij kwam, had het zich inderdaad in een orc genesteld. Recht in zijn hart. Er kwam een gedachte in hem op dat hem eerst liet grijnzen, maar toen hij besefte waar die zin op sloeg werd hij woedend en begon hij tegen het levenloos lichaam te trappen: nu had hij toch nog iemands hart getroffen.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 06 feb 2013 13:38
door Demon
Ben ik even aan het kijken zie ik plots dat Mîsië genomineerd staat voor beste personage... o: Nu ik weet echt niet waar ik heen wil met dat commentaar.

Dus hier het volgende stukje. Het is een beetje korter. Weer om een goed eindigend stukje te krijgen. :3
__________
Hij had al zijn pijlen weer verzameld. Toen hij gekeken had waar ze terecht gekomen waren, bleken ze allemaal voltreffers. Dat maakte Mîsië telkens weer boos. Hij had ook een pijl in zijn hoofd gehad. Ook hij voelde steken in zijn hart!
‘Rustig,’ kalmeerde hij zichzelf. ‘Door onrust ben ik in deze verdomde situatie terechtgekomen.’
Hij haalde diep adem en staarde voor zich uit. Misschien moet ik hier niet blijven, dacht hij, naar ergens gaan waar het rustig is… Die gedachte verwierp hij echter snel en hij ging weer op de plaats waar hij daarnet lag, liggen.
Het gras voelde harder dan daarnet; de schaduwelf woelde onrustig heen en weer, zoekend naar een gepaste houding. Soms keek hij op om zich te vergewissen dat niemand naar hem keek, maar zelfs als hij niemand zag, voelde hij zich bespied. Als hij daarnet niet geschreeuwd had, zou hij nu wel slapen – dan zou hij hier niet slapeloos liggen rollen. Hij ging rechtop zitten. Omdat hij dromenland toch niet meer zou betreden, liep hij naar zijn vertrouwde plekje bij de Rivier. Het uitzicht op de stad was donker; de gebouwen en bomen vormden enkel een grote, zwarte vlek voor de sterrenhemel. Alle lichtjes die daarnet nieuwsgierig dichterbij waren gekomen, waren gedoofd. Niemand zou het voorval vergeten, maar momenteel bekommerde er zich ook niemand om. Het stond hoe dan ook in ieders geheugen gegrift. “Hij die de verbanning overleefd had”, zou waarschijnlijk hét gespreksonderwerp vormen. Vroeger hadden ze hem niet als een dreiging gezien. Toen had niemand hem ook zien vechten… Hij had maar aan de rand van de Rivier gezeten, kijkend naar zijn verleden, maar na dit voorval zouden er vast wel verschillende monden zijn, die zijn naam zouden uitspreken. Mîsië had al een paar mogelijke conversaties in zijn hoofd. “Zou hij terugkomen? Misschien valt hij ons ook wel aan…” “Geen idee; hij is altijd al agressief geweest… Misschien wel?” “Zouden ze hem dan beter niet tegenhouden?” “Orcland hoort niet tot Tûrnstadt… Het mag eigenlijk niet.” “Die orcs weten toch niets van macht en grenzen. Wat zouden die ertegen doen?” “Zij zouden misschien niets doen, maar wij zijn toch eervol?” “Hij moet toch dood. Stel dat hij wraak neemt. Ooit was hij een goede krijger – vechten kan hij vast nog steeds.”…
Hopelijk komen er geen moeilijkheden, peinsde hij.
Het rode ochtendgloren was prachtig. Hoe de zon vanuit het Oosten herrees, verbaasde Mîsië telkens weer. Het was een prachtig schouwspel dat hij in Tûrnstadt nooit heeft kunnen aanschouwen. Samen met het blinkende dauw, vormde het een geweldige streling voor het oog, alsof het een schilderij was van een waar meester.
Dicht bij de Rivier komen, zou even niet gaan. Na al die ophef, gisteren, zou hij best een tijdje van de hoofdstad verwijderd blijven. Er was genoeg wat hij kon doen. Hij moest sowieso jagen; Orcland was overwoekerd met konijnen. Als je die niet at, moest je met groenten genoegen nemen, maar orcs deden dat niet en ook de iets minder verminkte zoon van Cyclops genoot liever van wat vlees, hoewel hij het vaak in combinatie met groenten bereidde. Op draken jagen, zou toch niet goed aflopen. Gelukkig kwam je die niet veel tegen.
Hij had de landen al eens eerder verkend. Daarbij had hij goed onthouden waar de herbivoren hun holen gemaakt hadden en hij wist waar ze hun maaltijden haalden. Aangezien hij niet van plan was op orcs te stuitten en omdat hij zijn prooi niet weg wilde jagen, verschool hij zich enkele meters van het hol verwijderd, in een boom, die daar gelukkig stond. Deze zwartgebladerde boom was met vruchten gevuld. De elfen hadden soortgelijke vruchten, die ze appels noemden – een verschil tussen beide was er eigenlijk niet, maar de twee volkeren hadden liefst niets met elkaar te maken. Mîsië koesterde een soortgelijk gevoel; elfen en schaduwelfen hoorden gescheiden te leven.
In de verte zag hij een twee bendes schaduwen rennen. Waarschijnlijk waren het de verminkte tweeogen die ook jacht op de konijnen maakten. Ze zagen er druk uit. De verschillende silhouetten liepen heen en weer, waarin er duidelijk een kat en muis spel tussen de grote en de kleine gespeeld werd. Ze kwamen steeds meer zijn richting uit; het werd de banneling duidelijk dat de konijnen terug naar hun hol liepen, met hun aanvallers vlak achter zich aan. Zijn ontwikkelde, spitse oren namen het roepen van hun leider waar. ‘Pak ze! PAK ZE!’
Mîsië laadde zijn handboog. De orcs maakten het hem makkelijk om prooi te vinden, maar als hij er een neerschoot, zouden zij hem zeker zelf nemen. Een lastige opgave: hij schatte het aantal orcs op twintig. Hij kon ze niet allemaal neerschieten – daarvoor waren er niet genoeg pijlen. Even dacht hij na, maar algauw besloot hij om het te wagen eerst de prooi neer te schieten en zijn eten dan van de orcs af te pakken, als ze het niet meteen rauw verslonden, natuurlijk.
Hij richtte zijn pijl op één van de konijnen. Voor wie hem niet opmerkte, was het vast vreemd om te zien hoe een boom een pijl uitspoog, recht op zo ’n dier – zo zag het er vast voor de orcs uit. Ze stonden er niet bij stil dat er zich daar een vijand kon bevinden en dus liepen ze zonder vrees op de gedode prooi af. Mîsië hoorde één van de beesten roepen: ‘Konijn! Konijn!’ Hij zag hoe het nietsvermoedende wezen iets deed wat op een vreugdedansje moest lijken en lachte bij het idee dat hij danste wegens zijn eigen dood.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 06 feb 2013 17:30
door -Maaike-
Maarja, krijgt hij nu wel of niet het konijn dat door zijn pijl stierf?
Ik vind het begin van je verhaal goed! Je maakt me nieuwsgierig wat Mîsië allemaal van plan is en hoe hij gaat overleven
Ga zo door!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 10 feb 2013 14:46
door Demon
Ik heb het gevoel dat ik nauwelijks nog lezers heb... Of is dat ook zo?
Nu, ja, hoe dan ook, een klein stukje hier zal wel herkenbaar zijn voor sommigen, misschien... xd
___________
Totaal onverwachts liep de orc er alleen vandoor, zonder zijn vangst met zijn ploeg te delen. Wilde hij het gemakkelijk maken voor Mîsië? Hij richtte de volgende pijl op de deserteur en schoot hem met een schot neer, maar dat het gelukt was, wist hij pas wanneer hij zijn ogen weer opende.
Behendig sprong hij uit de boom en liep op de kadavers af. Die bereikte hij jammer genoeg praktisch gelijktijdig met de andere orcs. Maar voor de tweede keer gebeurde er iets onverwachts; de leider van het groepje – Mîsië dacht toch dat het hun leider was – trad naar voren en zei: ‘Geef ons ons konijn!’
‘Ik heb het geschoten; het is dus verdomme van mij,’ snauwde de banneling. ‘Kom het anders halen?’
De orc bromde even en bleek toen iets anders te proberen. ‘Ben jij orc of schaduwelf? Jij bent onze soort, maar lijkt niet op ons en niet op hen.’
‘Ik bén niet zoals jullie, noch ben ik zoals de anderen. Ik ben een eenling, een banneling.’
De orc lachte even en wees toen op het kadaver van zijn weggelopen ploeglid. ‘Dát gebeurt er met eenlingen,’ zei hij. ‘Zij gaan dood. Kuolle wil eenheid.’
‘Eendracht,’ verbeterde de schaduwelf hem. ‘Kuolle bestaat verdomme niet. Hij is maar een rottend lijk in de restanten van de Toren. Jullie orcs zijn verdomde dwazen.’
‘Kuolle liet de Toren instorten zodat hij altijd over ons kon leiden! Dat was een teken! Jullie domme drieogen zijn gewoon te dom om…’
Mîsië trok Messcherp met zijn rechterhand uit de linkerschede en sneed de keel van de orc tijdens die beweging door. Meteen daarna sloeg hij de dichtstbijzijnde kameraad of onderdaan, of waarvoor de leider ze dan ook had aangezien met hetzelfde lemmet tegen het hoofd. De strijd brak los en zoals gewoonlijk kwam Mîsië er levend uit; hij zat onder het bloed en op het schilderij was in plaats van groen gras een veeg rode verf aangebracht.
Hoewel het konijn onder de deserteur terechtgekomen was, zat er niets van zijn bloed op. De pijl zat in de nek, en nog steeds rochelde hij stuiptrekkend; de rode plas had zich onder zijn hoofd en borst gevormd en raakte het dier net niet. Mîsië bekeek het aandachtig. Het was een vrij klein konijn; het kwam maar tot aan zijn knie, maar dat was genoeg voedsel voor een eenling. De handelaars zeiden altijd dat dit reusachtige konijnen waren, dat er bij de elfen konijnen waren die nauwelijks groter waren dan hun handen. Voor de Ogerlanders waren dit de normale dieren. Vreemd hoe soorten zo anders en toch gelijk konden zijn.
Hij had enkele takken van de vertrouwde boom gehaald en er een vuur van gemaakt. Het konijn, dat hij reeds van zijn huid ontdaan had, had hij erboven gehangen om het even te bakken, omdat koud vlees ongezond zou zijn. Met één van zijn messen sneed hij een stukje van het nog boven de vlammen hangende konijn en stak het in zijn mond. Hij had zich vlak onder de boom geplaatst en keek vanuit zijn zitplaats naar de stad. Hiervandaan kon hij echter niets zien; het verste wat hij kon onderscheiden was de oever aan zijn kant – zelfs het water was te donker. Het kwam allemaal door zijn verloren Oog! Als hij het nog had, had hij beter gezien. Mîsië wist eigenlijk niet of dit waar was… Misschien maakte dat Derde Oog ook helemaal niets uit. Hij had nog nooit ’s nachts naar de andere kant van de Rivier gekeken. Was het slechte zien een drogbeeld, gewoon iets wat hij zichzelf wijsmaakte om de situatie slechter te maken?
In het begin van zijn ballingschap, had hij het gevoel gehad dat hij dood moest zijn. Dat was veranderd. Hij had het behoorlijk goed. Hij had misschien niemand om mee te praten en niemand om lief te hebben, maar die zou hij alleen tot last zijn met zijn agressieaanvallen. Ja, toch? Tûrnstadt was vast beter af zonder hem. Zo was het waarschijnlijk ook beter voor hem. Weer spookte de gedachte om op weg te gaan door zijn hoofd, maar die werd teniet gedaan door een simpele vraag. ‘Waarheen zou je dan gaan?’ De stem in zijn hoofd sprak de laatste tijd veel tegen hem. Dat doet hij omdat ik eenzaam ben, dacht hij, of ik moet gek zijn geworden.
Hij had maar een deel van zijn maaltijd opgegeten; aangezien hij wist dat hij het restje niet zou kunnen bewaren, wierp hij het ver van zich weg, ergens in Orcland. Uiteindelijk zou er wel een orc zijn die het bedorven stuk vlees naar binnen zou werken. De beesten waren, anders dan zij, niet erg kieskeurig; ze aten praktisch alles rauw en stonden er niet bij stil of paddenstoelen al dan niet eetbaar waren. Zelfs dieren waren slimmer dan zij! Ze geloofden zelfs dat hun heerser een geest was! Dat was toch wel het meest belachelijke dat Mîsië ooit had gehoord! Hij herinnerde zich het verhaal nog goed; in verschillende blijspelen werden de orcs belachelijk gemaakt en vaak kwamen ook hun volksverhalen er in voor. In één van Rîdeksië’s blijspelen stelde hij een orc als ‘geleerd’ voor – natuurlijk werd die orc door een lelijk opgetutte schaduwelf voorgesteld – orcs kunnen niet acteren – en liet hij hem allerlei verhalen vertellen. Het was gewoon lachwekkend hoe dom de orcs waren!
Over onze volkeren heerste er altijd al een koning; de eerste koning was onze schepper, Cyclops, die door Ithr uit de hemel verbannen was. Hij liet een gigantische toren bouwen ter ere van hem. De Toren was zo hoog, dat de gigant er zelf in paste. Van daaruit liet hij het rijk besturen, tot hij uiteindelijk stierf. En net als de giganten in de Woestijn, versteende ook hij; hij behield echter zijn vorm en veranderde in zijn eigen stenen beeltenis! Sindsdien stond het grote beeld in de Toren.
Zijn laatste wens was om een waardige opvolger als heerser aan te stellen. Dat deden de Ogers dan ook. Zij stelden zijn opvolger aan en gaven hem de titel “Ogerkoning”. Zo leefden wij vele jaren. Telkens wanneer de koning stierf, werd een nieuwe opvolger aangeduid.
Toen kwam Kuolle… Kuolle was de beste heerser die we ooit hadden gehad. Hij schonk ons een welvarend leven, en leidde ons ook naar de dwergen om tegen hen te vechten. En wij zouden tegen de kleinen gewonnen hebben, indien zij geen hulp hadden gekregen van de elfen. Zelf waren de kleinen natuurlijk te bang geweest en zij vluchtten ondergronds. De elfen gebruikten hun beweeglijkheid tegen ons, en hoewel wij er velen konden verslaan moest en wij de aftocht blazen. Kuolle was ontevreden over ons werk en legde eenieder die terug kwam een zware straf op… Uiteindelijk stierf Kuolle, maar zijn toorn was nog niet genoeg op ons neergedaald! Om te voorkomen dat hij onze straf niet zou kunnen voltooien, liet hij de Toren na zijn dood instorten en zijn geest over de landen zweven. Sindsdien heerst hij over ons en zorgt dat wij, hoewel hij ons ooit wilde straffen, een gunstig leven leidden!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 12 feb 2013 11:53
door Demon
Echt niemand? ;-; Nu, ik heb vakantie, dus weer een beetje tijd. (De proloog was eigenlijk al lang af maar, ssht, niets zeggen.) Nu, ja, die is het laatste stukje proloog. Eigenlijk wilde ik het eerste deel van hoofdstuk één er ook aan plakken omdat dit vrij kort is, maar, jaaaa, dat zou zo'n anticlimax zijn... :p
__________
Nadat de “orc” dit verhaal verteld had, vond er een discussie plaats tussen een ander personage en hij. De tegenspeler vertelde dat de dwergen dappere wezens waren, en dat de meesten zelfs bovengronds leefden. Waarom zouden ze ondergronds gevlucht zijn? En hoezo zijn de dwergen door de elfen geholpen geweest? Die twee rassen leefden al een tijdlang in vijandschap! Niemand wist waarom het zo was, maar om één of andere reden konden de dwergen en elfen het niet met elkaar vinden. Was het de koppigheid der dwergen of de arrogantie der elfen?
Mîsië schrok op uit zijn dagdroom. Hij hoorde voetstappen; ze klonken niet luid, maar alsof men de vloer nauwelijks wilde beroeren… Zo klonken de orcs niet. De orcs liepen wild door elkaar, zonder orde in hun linies. Dit was niet hun geluid, maar hetgeen van elfen of schaduwelfen. Kwamen de beulen toch hun karwei afwerken?
De eenling stond op en tuurde in de verte. Hij zag de omtrek van de gestalten duidelijk. Drie lange gedaantes spurten zijn richting uit. Hij hoorde het rinkelen van de kleine, zwartzilveren ringetjes van hun kuras. Hij rook het ingevette metaal. Het wapen dat hij zag, verbaasde hem echter het meest; aan de rechterkant van de riem van de middelste gestalte, die enkele centimeters boven de rest uittorende, hing een langzwaard, in een houder die Mîsië maar al te goed kende – aan de riem hing Slachttand, het zwaard van één van zijn wapenbroeders. Dat zwaard kon maar één ding betekenen. De Koninklijke Broeders, of toch de drie resterende vechters, waren achter hem aangestuurd… Vluchten ging niet meer. Ze zouden hem hoe dan ook in halen. Mîsië bleef staan en wachtte, tot de drie hem zouden bereiken.
De drie stopten op enkele meters afstand. Môjîlië, die in het midden stond, hield zijn zwaard met beide handen vast. Links werd hij bijgestaan door Jânuïë en aan zijn rechterzijde bevond zich Oîgië, de enige die geen zwart haar had; hij had loshangend, wit haar dat tot op zijn schouders hing, en blinkende, groene ogen. De twee andere droegen hun zwarte haar in een staart, dat net onder hun rug reikte. Ook zij hadden groene ogen – het was traditie dat de Koninklijke Broeders groene irissen hadden. Hun Ogen blonken vol ijdelheid.
‘Wij zijn hier om je plicht te voltooien,’ sprak Oîgië, met een zware stem, die Mîsië deed denken aan het geluid van een trom. ‘Aangezien jij weigerde het vonnis der goden te accepteren.’
‘Het vonnis van Tûrnstadt,’ wierp de banneling tegen.
‘… is het vonnis der goden,’ zei de linkerbroeder plots. ‘Jij bent niet zo dom als een orc; ik betwijfel of je hen vreest. Maar doe niets wat je eer nog meer kan schaden.’
‘Zoals sterven?’ vroeg Mîsië hoofdschuddend.
Jânuïë antwoordde: ‘Dan zou je je eer juist kunnen redden.’
Mîsië voelde zijn innerlijke vlam opkomen. Als zijn “broeders” hem zo bleven tegenspreken, zou hij hoe dan ook overvallen worden door een driftbui. ‘Doe geen domme dingen. Slachttand is verdomd sterk, en effectief tegen evers, maar je weet dat je tegen mijn dolken niets kunt beginnen.’
De duidelijke leider verstevigde zijn greep rond het gevest van zijn wapen; het leer maakte een knarsend geluid. Tussen zijn benen ontstond een grotere opening dan eerst, zodat hij moeilijker omver te werpen zou zijn. ‘Wilde je alleen tegen ons vechten? En wat dan nog? Als je dat deed, zou je de naam ‘schaduwelf” niet meer waardig zijn… bánneling.’
De tweeoog werd woest, maar probeerde zich te beheersen. Zijn oude kameraad had gelijk gehad. Als hij nu stierf, zou hij herinnerd worden als een hardnekkige banneling; als hij terugvocht, zou men hem een orc noemen, een woest beest dat zichzelf afzonderde. Dat waren zijn keuzes: banneling of orc – sterven of vechten. Wat zou hij doen?
‘Eer,’ fluisterde zijn innerlijke stem.
‘Eer,’ gromde Mîsië en hij liet zijn hoofd hangen…
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 14 feb 2013 14:17
door -Maaike-
Ik lees mee
Ik ben benieuwd wat er gaat gebeuren. Ik denk dat hij terug vecht of dat hij wegrent. In elk geval geloof ik niet dat hij sterft, dan zou je proloog het hele verhaal zijn
Ga zo door!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 14 feb 2013 15:22
door yociame
ik vind het spannend, ben benieuwd wat er gaat gebeuren.
Even om te controleren of ik alles goed volg
Hij heeft iemand, volgens mij zijn geliefde vermoord in een vlaag van woede, hij behoorde eerder tot een belangrijke garde, de koninklijke broeders.
hij is om zijn daad verbannen, hun manier van verbannen is iemand boven het water beschieten met pijlen en voor dood laten meevoeren door de rivier, om de een of andere reden is hij blijven leven. Dit vinden de andere schaduwelfen toch bedreigend en daarom staat dat drietal nu voor hem.
klopt dit want anders dan snap ik het toch niet....
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 14 feb 2013 15:37
door Demon
Nu, ja niet boven, eerder vóór de rivier die Orcland scheidt van Schaduwelfland. (De enigste brug is ook Tûrnstadt, maar niet bij het gedeelte waar Mîsië rondging.) Nja, de "verbanning" is inderdaad de veroordeelde belagen met aanvallen, waarbij die eigenlijk niet in het water mag vallen gewoon om te bewijzen hoe sterk die was. De finale slag, de schot in het Oog, dient de veroordeelde eigenlijk te doden, maar nja... Ik kon toch niet met een dode werken... Of doe ik dat al? O.e Nee, toch niet. xd Ik wil jullie geen valse vermoedens geven. Ja, soort van. Hij heeft al vaker wraak gevoelens en zo gekoesterd... ;p Daarnaast is hij de beste strijder van Tûrnstadt. Ik zou het ook vrij bedreigend als ik zag wat-ie met zijn pijlen deed. O.e Normaal gezien zou dat niet als bedreiging beschouwd worden; ze mikken namelijk met hun derde oog en zijn vrij inaccuraat met die twee andere kijkers. Maar, ja, Mîsië is speciaal. ^^
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 21 feb 2013 20:24
door Demon
Hoofdstuk één
3500 lopen na de Stenenplaatsing(Telling der dwergen)
De Grote Woestijn, mijnstad(in het bergdistrict)
De echo’s die de grot weerkaatsten klonken heerlijk; het voortdurende slaan van de pikhouweel op de steen werd nogmaals versterkt: een waarlijk genot in dwergenoren! Hoewel de kleine mannetjes van een leven van honderden jaren genoten, waren zij toch tevreden te stellen met kleine gebaren. Het werk en de gemeenschap waren het belangrijkste in hun ogen. De dwerg hield even op met op het grijze
Lactir te slaan. Hij zette zijn houweel met het rode blad op de grond en leunde er met zijn elleboog op. Met een rechterhand die groter is dan je dat van een dwerg verwachten zou, veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Een paar blonde haartjes waren vanonder zijn grijze helm gekropen. Die probeerde hij er zo weer onder te prutsen, maar dat leek niet te gaan. Hij wreef even over zijn blonde baard, die steil tot op zijn borst hing.
‘Tijd om weer aan het werk te gaan, ouwe jongen,’ mompelde Vinnvagor. Hij sloeg nogmaals op het grijze gesteente, waarna het de vele slagen niet meer verduren kon en verbrijzelde. De brokken steen zorgvuldig bekijkend verzamelde hij de benodigde deeltjes. Lactir was een gesteente dat je veel tegenkwam, maar het metaal was zeldzaam. Als je mijnen ging, vond je vaak nauwelijks meer dan tien gram! Het was het wel waard het te zoeken. Het metaal was ongeveer het derde beste dat men in deze gangen kon vinden. Vinnvagor had geluk. Hij had al zes gram gevonden. De eerste paar stenen hadden niets bevat, maar na vier à vijf exemplaren had hij het eerste beetje Lactir van zijn werkdag bijeengesprokkeld. Nu, ongeveer een uur na de middag, had hij naast het grote getal metaal ook de jaloezie van zijn werkmakkers verworven. Men verspreidde nu al het gerucht dat Vinnvagor de beste der dwergen zou zijn tijdens de volgende Spelen – maar dat wilde hij niet. Hij wilde niet de beste zijn! Iedere dwerg wist wat dat betekende…
Enkele stenen rolden van de kleurrijke wand. Sommige kiezels belandden in het vuur van de fakkel waar Vinnvagor stond te werken. Dit kon toch niet waar zijn! Die verdomde bastaarden waren weer eens uit op het met moeite vergaarde metaal van de mijnwerkers! En, ja, hoor, daar was het beest – hangend aan de plaats waar de wand boog en deel werd van het plafond van het gewelf. Het had zich met zijn klauwen vastgehaakt en was waarschijnlijk al de hele tijd op de dwerg aan het neerkijken, tot hij een foute beweging gemaakt had. Het was zo groot als een dwerg, vreselijk gerimpeld en het had een lelijke, roze huidskleur. Deze droeg een paarse, korte broek, die je, van een afstand gezien, niet van zijn lichaam onderscheiden kon. Het grijnsde. ‘Hallo, mededwerg.’
‘Wat moet je, Várst?’ bromde Vinnvagor. ‘Wil je weer onze metalen stelen? Waarom willen jullie die dingen eigenlijk? Ik zie jullie nooit harnassen dragen!’
‘Oh, wij hebben onze eigen doeleinden…’ sliste Várst zingend. ‘Wij hebben veel plaatsen te onderhouden, veel dingen te doen – meer gangen en dingen dan jullie.’
‘Dat zeg je nu altijd, maar ik ben nog nooit in één van “jullie” gangen terechtgekomen. Of heb ik dat mis?’
De mededwerg, zoals Várst zichzelf, al dan niet op een omslachtige manier, genoemd had, kroop voorzichtig naar beneden. Het was duidelijk dat hij een aanval van Vinnvagor verwachte; hij wist wat de dwerg over hen wist. ‘Nee, oh, nee. Dat heb je niet mis – helemaal niet. Onze gangen zijn verborgen, goed verborgen voor jullie.’
‘En waarom mogen wij ze dan niet zien… “mededwerg”?’ vroeg de blonde dwerg.
‘Oh, niet zien… Niet zien? Mogen jullie dat niet? Wij hebben jullie niet verboden ze te-’
Vinnvagor onderbrak hem. ‘Jullie kunnen ons ook niets verbieden. Wij zijn hier nog steeds de baas; jullie zijn vuile parasieten.’
‘Parasiet – zei je parasiet? Oh, maar wij zijn geen parasieten. Nee, nee, helemaal niet. Parasieten leven op of in je… Wij zijn gewoon… onaangename buren in dezelfde omgeving…’
De dwerg nam, zonder nog een woord te spreken, zijn emmertje Lactir en wandelde weg. De meesten zouden denken dat hij boos was op de “mededwergen”, maar dat was hij niet. Vinnvagor was één van de weinigen die nauwelijks boos te krijgen was – hij was gewoon bang. Hij was bang dat ze iets zouden stelen en dat ze hun mooi opgebouwde gemeenschap zouden verpesten. Had Várst niet gezegd dat ze “onaangename buren” waren? Daar moest hij toch iets mee bedoelen?
Hij zette zijn emmertje neer en keek er even in. Er was niets gestolen; de bastaarden handelden meestal in het geheim. Eigenlijk is er nooit iemand die heeft kunnen bewijzen dat ze ooit iets meegenomen hebben… Natuurlijk had Vinnvagor wel vaak één van die creaturen horen zeggen dat ze dingen stelen – maar dat zouden ze nooit openbaar zeggen; als één of twee dwergen het wisten, kon er niets gebeuren. Een paar behaarde godinnenkinderen konden toch onmogelijk de gehele samenleving tegen die beesten laten oprukken? Daarnaast sloegen ze alleen in de mijnen toe… Hadden ze daar werkelijk “geheime gangen?”
____
^^ Een paar dingen zullen later wel duidelijk worden zoals de "godinnenkinderen". xd Maar ik denk dat het al duidelijk genoeg is. Maar toch. ;p
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 22 feb 2013 15:04
door yociame
Hmm ik ben benieuwd wat de link tussen de proloog en dit zal zijn, ik lees het wel vermoed ik.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 22 feb 2013 20:01
door Demon
Eigenlijk komt het behoorlijk laat.

Want eerst moet dit gebeuren en dan komt dit in aanraking met dat, waardoor dat andere in aanraking komt met nog meer. ^^ (Beste uitleg ever)
Maar, ja, hoe dan ook is er wel een link. xd Soort van... De proloog blijft verhaallijn ondersteunend. >:( Dus geldt het als proloog.
...;-;
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 26 feb 2013 08:33
door -Maaike-
Hihi, ik hoop dat Mîsië snel weer komt, vond het leuk om over hem te lezen ^_^
Goed vervolg

ga zo door!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 28 feb 2013 20:02
door Demon
Hij komt wel terug. Het zou stom zijn een niets betekenende proloog te maken. xd Trouwens ik ben bezig geweest om mijn godsdienst en zo wat beter uit te stippelen. Daarnaast ben ik nu bezig een stamboom van alle "mensenvorsten" te maken. Dus het is maar even zeggen dat, wanneer dat gelukt, er een boel kan veranderen. ;p Nu, ja, een derde versie zal wel geen kwaad kunnen. Maar dat zal ook wel een tijdje duren. Dus ik probeer eerst nu dit hier af te maken. Ik zal mijn best doen het behoorlijk lang te maken. Ik heb nu al negen A4'tjes. Wauw. --' Nu, ja, hier is het volgende deeltje. ;p
______
‘Geheime gangen?’ Neganor barstte in lachen uit. ‘Die bastaard heeft je wat op de mouw gespeld, Vinn! Ben jij altijd zo naïef?’
‘Stel nu dat Várst gelijk had. Misschien zijn ze echt wel met zoveel dat…’
De grijsaard onderbrak Vinnvagor met zijn lachen. Hij had zijn handen op zijn buik en er liepen een paar tranen over de witte haren van zijn korte baard. ‘Ha! Je bent me d’r eentje! Die beesten zijn toch niet vruchtbaar? Hoe zouden zij met zoveel kunnen zijn?’
‘We nemen nu altijd aan dat die rotparasieten niet kunnen voortplanten, maar wie zegt dat dat zo is… Het zijn misschien kinderen van twee verschillende soorten, maar het zijn toch geen dieren? Misschien hebben we wel bijna dezelfde genen als…’
‘Dat hebben we niet,’ zei Neganor kortweg. ‘En als we dat wel hadden – ha! – dan zou ik ze nog steeds allemaal op hun muil slaan!’
‘Jij zou zeker hun tanden uitslaan, ouwe vriend…’ Vinnvagor schudde grijnzend zijn hoofd. De oude uitvinder had nog steeds zijn strijdlust niet verloren, maar, hoewel hij het probeerde te verbergen, wist iedereen dat hij slecht ter been was. Daarom had Neganor zich toegelegd op het verbeteren van bogen en katapulten; op die manier kon hij nog altijd meevechten. De oude dwerg had gezworen dat hij een beter schietwapen dan de kruisboog zou uitvinden. Sindsdien probeerde hij de explosieve kracht van het buskruit uit. Vinnvagor kon echt niet bedenken wat hij, naast bommen en kanonnen, daarmee kon uitvinden. ‘Hoe is het trouwens gesteld met je uitvindingen? Zorg maar dat jij geen mep tegen je gezicht krijgt, met dat kruit van je!’
‘Ik heb mijn kruit niet verschoten, hoor, met mijn onderzoek! Ik maak echt vorderingen, maar ik vertel je niets… Stel dat jij het steelt… Ha! Dat zou nog eens wat nieuws zijn; mijn petekind dat mijn uitvindingen steelt!’
‘Je weet dat ik dat nooit zou doen,’ zei hij, met de oude man meelachend. ‘Tenzij je pijp natuurlijk vroegtijdig uitgaat! Dan kan ik lekker pochen met jou uitvindingen!’
De oude man haalde één wenkbrauw op. ‘Je zal nog lang moeten wachten voor mijn pijp uitgaat… Die geeft mij te veel genot! Ha! Dat zeiden de vrouwtjes vroeger ook!’
‘Oh, ja? Over jouw pijp?’ De dwerg proestte het uit. Nee, de oude man had echt zijn lust nog niet verloren en dat gold niet alleen bij het vechten. ‘En natuurlijk zeiden ze dat vroeger – nu is hij al helemaal opgerookt!’
‘Ha – denk jij dat? Dat-ie opgerookt is? Je zou eens moeten zien wat een oude vent, zoals ik, nog kan presteren. Van mij kun je nog veel leren!’
‘Van jou kan niemand iets leren, ouwe zot! Tenzij je les geeft aan een steen, natuurlijk!’
‘Nu, jij hebt vast niet eens ervaring om aan stenen te geven!’
‘Ik heb genoeg ervaring; je weet toch dat ik binnenkort met Tudrella huw! En wat die presteert… Geloof me, ouwe knakker: zoiets heb jij nog nooit meegemaakt!’
Vinnvagor bekeek de kroeg waar hij samen met de oude man naartoe was gegaan; de “Bierkaai” was één van de kleinste pubs in de dwergenmaatschappij. Het was dan ook maar een rustplaats voor vermoeide werkers in deze mijnstad. De stoeltjes en tafels waren uit donker hout gemaakt, terwijl de wanden uitgekapt waren uit rotsen. Het enige licht kwam vanuit de ingang en van enkele lantaarns; daarom hadden de twee dwergen de plaats het dichtste bij de deur uitgezocht. Beiden hadden een donker bier op de tafel staan. Dat was het bittere gerstenat waar een dwerg van hield!
‘Vinn,’ zei de oude man plots, na een lange stilte. ‘Heb jij nooit je twijfels gehad over de Spelen?’
‘Twijfels?’ de dwerg fronste. ‘Hoezo? Bij het krijgen van de titel “Beste der dwergen”?
‘Ja, het krijgen van de titel…’ Neganor klonk plots niet meer zo opgewekt als daarnet; er lag een trieste klank in zijn stem. ‘Velen denken dat jij de beste zult worden, Vinn. Ha… Het is nu eind lente. Tegen de Spelen zul je net getrouwd zijn. Ik weet dat het de droom van velen is, maar… Wil je dat echt, Vinn? Hoe zit het met je vrouw en met mij? Ik ben natuurlijk maar een oude man, Vinn… Ik zal er niet lang onder lijden, maar… Ik betwijfel echt of dit hele gedoe niet gewoon bedacht is om de sterksten onderuit te halen – een politiek spel van onze regering…’
‘Ik heb er al vaak over nagedacht,’ antwoordde Vinnvagor. ‘Ik wil heus niet de beste zijn, ouwe zot. Denk je nu echt dat ik geloof wat er in de mythen geschreven staat? Natuurlijk is het een spel van de Elf… Zelfs sinds het verbond met de Tûlek hebben ze ons gezegd dat het de wil is van de Geesten. Ze willen ons gewoon bang maken en ons laten geloven dat het ons lot is te sterven…’
De oude man zuchtte. ‘Dat willen ze inderdaad, Vinn. Maar ons kunnen ze niet overtuigen. Heb ik je al verteld over mijn nieuwe uitvinding?’
‘Daar wilde je toch niets over zeggen?’
‘Een geest is veranderlijk. En zeker een oude zoals de mijne!’
De oude man stond op van zijn stoel en goot de rest van pils nog snel naar binnen. Een beetje van het witte schuim droop over zijn korte baard, maar dat veegde hij met zijn arm weg. Vinnvagor volgde zijn voorbeeld; ook hij leegde zijn glas en stond op. Neganor huppelde naar de deur en wenkte Vinnvagor naar hem te komen. Was die man nu dronken of niet? Die ouwe zot!
De Levensgeesten hadden de dwergen ondergronds nooit opgemerkt; pas toen de eerste godinnenkinderen bovengronds kwamen – de voedselvoorraden in de ondergrondse gewelven waren namelijk enorm geslonken en konden de dwergen nog maar voor een paar maanden in leven houden – werden enkelen van hen met magie begiftigd. Zij waren hen dankbaar, doch misbruikten velen van de feeën, zo werden de magische kabouters genoemd, hun krachten; zij lieten zich vertroetelen door alle dwergen en, net als hun huizen, was hun hoogmoed groot. Dit duurde een aantal Lopen, tot de Dood dit bemerkte. Op een dag ontnam hij hen hun krachten en ze bleven een hele tijd krachteloos.
Toen de feeën al niet meer hoopten nog krachten te krijgen, werd een godinnenkind met magische gaven onder hen geboren. Hoewel de feeën wisten dat de dood hen geen genade zou schenken, wanneer zij hun gaven weer zouden misbruiken, dwongen zij de andere kabouters tot de betaling van grote getallen geld en eer, indien zij wilden dat zij haar krachten mochten gebruiken. Het feeënkind wilde dit niet en bad tot de geesten om haar van haar krachten te ontnemen. Zij werd niet gehoord.
Honderden jaren gingen voorbij en de enige fee, die nog gaven bezat, leefde in een grote droefheid. Tot uiteindelijk de Dood hen weer bezocht om te kijken hoe zij hun gaven benutten; niets van wat hij zag, deed hem genoegen. Daarom ontnam hij het feeënkind van haar levenslicht. Haar ziel stak hij in de rots, die heden de Feeënsteen genoemd wordt. Vanuit de steen gingen de gaven naar de overige feeën, wat allen verbaasde. De Dood sprak eenmaal tot hen, een toespraak waarin hij zei dat hij het opgaf hen van hun ijdelheid te ontnemen; hij stelde elf feeën aan die de Dwergen moesten leiden, maar indien zij hun krachten wilden houden, moest iedere Loop de beste der dwergen geofferd worden; zijn bloed moest de steen rood kleuren en dan zouden de magische gaven naar de feeën gaan…
_____
Aangepast na commentaar van -tromgeroffel- -Maaike-. ('Waarom dat tromgeroffel?'? YOLO. xd Compleet niet van toepassing, maar goed.)
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 06 mar 2013 08:47
door -Maaike-
Hehe ik ga er wel vanuit dat ie terug komt ja

Maar hij was een erg leuk karakter
wist iedereen dat hij slecht op de been was.
Ik denk dat je bedoelt: "slecht ter been" en dat hij dus niet goed kan lopen.
Ga zo door!
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 06 mar 2013 19:00
door Demon
Ach, jeeh, heb ik dat. o: Dat komt allemaal omdat niemand in Brugge algemeen Nederlands praat en, hoewel ik dat wel doe volgens iemand, ben ik niet echt in die AN-sfeer opgegroeid. xd Iedereen gebruikt hier constant zo'n contaminaties en foute voorzetsels. xd Het is me gewoon aangeleerd. Het is wel dat wat ik bedoel.
En even tussen jouw en mij en iedereen die dit leest eigenlijk, maar goed: ik vind het echt lastig om vanuit zijn standpunt te schrijven, zijn handelingen te verklaren... Gewoon omdat hij zo contradictorisch is. :/ Die constante strijd tussen eergevoel en zijn karakter, zijn haat, alsnog gevoel van verbondenheid ten opzichte van andere soorten... Maar het is vooral die agressiviteit waarmee ik zit. Ik moet ieder moment in mijn hoofd houden. Eén verkeerd woord en hij slaat de andere persoon, tenzij dat tegen zijn eergevoel is, maar dat wordt dan weer opgeheven als het woord veel te erg was... Etc. etc. :/ Het is dus behoorlijk lastig. En ik denk dat ik mijn proloogje echt beter moet uit werken, met dat allemaal meer op de voorgrond verwerkt. Dat is nog niet voor nu. xd Ik ben nu vooral bezig met de achtergrond, dus het kan lang duren vooraleer de volgende stukjes af zijn. (Ik houd me vooral bezig met de mensen, hun geloof en stambomen, de evolutie van hun stammen, het ontstaan van die handel met de volkeren.. Het zit allemaal wel in mijn hoofd, maar om het goed en gedetailleerd op vele blaadjes neer te pennen... Dat is een andere opgave. :/ Ik zal ook eens de Noordse mythen doorlezen. Ik heb twee boekjes waarin waarschijnlijk exact hetzelfde staat. En het internet.

Dat moet lukken.) Hoe dan ook dit antwoordje is al veel te lang. :3 Wacht maar tot mijn volgende commentaar als ik iets niet heb gezegd. ;p
_____
De grijsaard had Vinnvagor naar zijn oude werkschuurtje geleid. Het was één van de enige hutjes met een deur; steen en metaal waren slecht materiaal om deuren van te maken, en, naast de eigenaar van de Bierkaai, was Neganor één van de enige geweest die ooit de moeite genomen had om hout hierheen te brengen. Voor de rest was het schuurtje gemaakt van aan elkaar gemetselde bakstenen, een soort gebakken klei. Zo waren de meeste huizen hier gebouwd, als ze niet uitgehouwen waren in de rotswanden. De binnenkant van het hutje was netter dan Vinnvagor van de dwerg verwacht had. Alles lag mooi in kistjes, waarvan de meeste blijkbaar ook uit hout bestonden. Het was een licht soort hout. De jongeling, hoewel hij minstens tweehonderd jaar telde, kende de boomsoort niet. Hij wist ook niet veel van bomen!
De omvang van het schuurtje was niet meer dan elf bij acht meter, waarvoor een klein gedeelte voor de schietoefening voorbehouden was. Een rond, wit doel met een rode stip in het midden en een soort dwerggrote pop, vertoonde gaten op de plaatsen waar pijlen hen hadden geraakt.
De oude dwerg haalde een kruisboog uit een grote houten kist, die vlak naast een tafeltje met allerlei materiaal op stond. Beide dwergen stonden nu vlak bij de schietbaan. Even bekeek hij de kruisboog, maar meteen daarna legde hij hem neer en haalde een vreemd, buisvormig voorwerp uit de box. In het uiteinde van de buis zat een gat, en aan de andere kant zat iets wat leek op de greep van een kruisboog.
‘Wat is dat nu weer, ouwe zot? Is dat een soort… kruisboog?’ Vinnvagor keek goed naar het toestel, maar daaruit werd hij niet wijzer. Het zag er waarlijk uit als een kruisboog, maar dat was het niet. Toch?
‘Ha, ik heb er jammer genoeg geen naam voor weten te bedenken. Tot nu toe noem ik het mijn
Schietbuis, maar daar kan ik vast wat beters op verzinnen… Het schiet wel beter dan jouw buis. Dat weet ik wel,’ voegde de oude dwerg er met een knipoog aan toe. Hij nam nog een vreemde ijzeren klomp uit de kist, stak het in zijn Schietbuis en ging op enige afstand van de pop staan. Vinnvagor zag hem even aan zijn oren prutsen. Stak hij watten in zijn oren?
‘Wat ben je van plan, Nega? Waarvoor zijn die…’ De dwerg werd onderbroken toen Neganor de trekker overhaalde. Vanuit de loop van het wapen ontstond een soort explosie. Vinnvagor beschermde snel zijn oren met zijn handen en wendde zich met gesloten ogen een van het schouwspel af. Toen alles voorbij leek, hing er een enorme rookwalm in de kamer. De pop had een zwart gaat in zijn borst en was volledig achterover geslagen; nu lag hij op zijn rug met zijn hoofd tegen de muur. De oude dwerg was ook wat achteruit gewandeld. Wat was er gebeurd?
‘Wat, bij alle godinnen, was dat!’ riep de blonde godinnenzoon.
‘Daar sta je van te kijken, hè? Ik zei toch dat ik mijn kruit niet verschoten had… Nu, ja, figuurlijk dan.’
‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen? Dat was… dat was…’ De paniek ebde langzaam weg en Vinnvagor begon hard te lachen. Had die zot het toch voor mekaar gekregen iets wonderbaarlijks te presteren… ‘Dat lijkt me een effectief wapentje, ouwe vriend.’
‘Nu, ja. Van dichtbij is het effectiever. Vanuit de mijnen heb je het vast niet gehoord, maar – ha – ik heb er nogal op losgeschoten… Vooral losse flodders eigenlijk, voor het testen; ik ben er achter gekomen dat het nogal weinig bereik heeft.’
‘Jij schiet wel meer losse flodders,’ mompelde Vinnvagor, grijnzend. ‘Maar het is wel nuttig voor de jonge… jongere dwergen, die nog van dichtbij kunnen vechten! Dat zou handig zijn tegen de orcs! Nu, ja, als ze weer eens onze wapens willen stelen… Die zijn nog erger dan de bastaards!’
‘Nu, ja, dat zou het vast wel zijn... Maar dan zou ik mijn wapens moeten vervoeren of ze vertellen hoe deze dingen gemaakt worden. Maar dat wil ik niet!’
‘Ach, kom op, ouwe. Als je ze zou overbrengen, zouden ze toch wel ontdekken hoe je ze maakt. Wat ben je er trouwens aan als niemand het kan gebruiken?’
‘Ik zal er eens over nadenken. Het is wel behoorlijk onhandig. Ha, misschien zouden we er zelfs meer verliezen door hebben!’
‘Daar verzin je wel iets op, ouwe vriend!’
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 28 mar 2013 16:38
door Demon
Nu, dit heeft een tijdje geduurd. xd Maar het is ietwat beter uitgewerkt dan eerst. Niet dat ik zoveel meer heb, maar... ;-; Even vertellen dat de tijd, tot nu toe, over gelijk staat, behalve in de proloog dan. Om alle verwarring te voorkomen, zal ik zeggen wanneer we een flashback ondernemen.

Woe. -confetti-
_____
1335 lopen in Handelsperk(Menselijke telling)
De Grote Woestijn, bij Centrum
De woeste Woestijn hield zich nooit eens rustig. Zelfs de lente, het rustigste seizoen van allen, was een marteling voor de vele reizigers die van stad naar stad trokken. Het was tegenwoordig, echter, een stuk gemakkelijker. De kaarten waren van betere kwaliteit dan vroeger; oasen, steden en zelfs kloosters waren er op aangeduid. Indigo staarde naar de golvende horizon. Daar zag hij de witte muren van de stad, die door de bevende lucht eerder een schaduw leken. Als hij niet had geweten dat Centrum zo dicht bij was, had hij het aangezien voor een fata morgana. Volgens zoveel boeken had dat te maken met de temperatuur en beelden die weerkaatst werden… Nu, ja, volgens de wetenschappelijke dan; de religieuze geschriften zeiden dat dit het werk was van Illezi, het kwaad. Die zou reizigers daarheen lokken, om ze in het verdelg te storten. Wanneer je daar echter aankwam, liet Kamkur, god van het goede, die beelden verdwijnen. Natuurlijk waren die rollen geschreven door kluizenaars – die draaiden vast door in al die eenzaamheid.
Zijn benen wogen zwaar. Had hij maar nog een dag gerust! De laatste mijlen lukken vandaag wel nog, had hij gezegd. Dat was dom geweest!
Het dunne zand dat op de bodem lag, hing nog meer gewicht aan zijn voeten. Uit elke porie kroop zweet, wat Indigo nog meer uitdroogde. Hoewel hij bedacht dat hij het vast niet zou maken, kon hij het niet laten nog even wat te grappen; als hij het wel haalde, schoten ze hem toch neer, die zanddode. Ze zouden toch geen onderscheid kunnen maken, wanneer hij zo bleef strompelen.
Een kameel om zijn bagage te dragen zou een grote hulp geweest zijn. Maar dat had hij nu niet meer. De eerste dagen van zijn reis was hij samen met een groepje handelaars vertrokken. Die hadden enkele van die lelijke beesten. Bij de vorige stad zouden ze echter te lang zijn gebleven; het zijn immers handelaars, die moeten hun spullen verkopen. Indigo was dus maar zonder ze vertrokken.
Hevig hijgend kwam hij aan bij de stadspoort; zijn paarse tuniek zorgde ervoor dat de wachters hem al van ver gespot hadden. Wat een indrukwekkende poort, dacht hij toen hij ze naderde. Het was gemaakt van hout en de muren van wit steen. Het was dwergenkwaliteit, gemaakt door de dwergen in één of andere vesting, dicht bij de bergen. De poort was minstens acht meter hoog en de muren tien. De verhevenheid van de torens wilde Indigo niet eens schatten!
‘Jonge heer, welkom in Centrum,’ zei een bekende stem. Zijn hele lichaam, behalve zijn ogen, was bedekt in ondoorzichtige sluiers. Zo zag het gewaad van iedereen die de stadspoorten verliet eruit. Tenzij je natuurlijk als straf in de woestijn verbannen werd, maar dat gebeurde zelden. Bij de meeste straffen werd men gewoon gestropt, of geguillotineerd. De kleuren van de klederdracht van deze wachter waren oranje, de kleur van de Centrale adel.
‘Arend,’ hijgde Indigo.
De man met de vogelnaam schudde zijn hoofd. ‘Zo hoor je niet te reizen, jongen.’
‘Blijf jij maar het brood van verloederde bakkers beschuldigen.’ Indigo legde zijn hand op Arends schouder. ‘Mag ik de stad betreden?’
‘De poort staat voor iedereen open.’
‘Vertel dat de trollen; die zouden zich verheugen.’ Na die woorden gesproken te hebben, liep hij de stadspoort door. Arend II was een aangename kerel – altijd behulpzaam, aardig en dapper. Vanwege dat laatste had hij ook zijn bijnaam verworven: de Stoute. Hij was de perfecte kerel om de troon te bestijgen, in tegenstelling tot zijn vader. Die had een schande geroepen over de Centrale adel. Het was een man die meer dan veertig vrouwen had gehad – momenteel genoot hij nog steeds van meer dan zeven concubines; hij was zo’n soort man die zijn naam de eeuwigheid wilde laten ingaan, zonder daarvoor te hoeven werken. Daarom had hij zijn zoon ook Arend genoemd. Het was echter geen vreemd gebruik om je zoon naar jezelf te noemen. Elke clan deed dat.
Indigo keek zijn ogen uit in de stad. De tenten die hij zag hadden alle kleuren van de clans. Toch zag hij zelden oranje; de meeste families die origineel in de stad woonden, hadden stenen huizen. Dat onderscheidde de stad van de anderen: daar waren enkel de paleizen uit het witte steen gebouwd. Koopmannen stelden allerlei vreemde producten voor, prostituees drukten zich lonkend aan de mannen op, slavenhandelaars vertelden hoe goed de te koop aangestelden wel niet waren… Het was een stad zoals een ander. Alleen was Centrum drukker, rijker, beter bevriend met andere volkeren… Het was waarvoor het gemaakt was: het middelpunt der clans.
Normaal gezien zouden er al velen op hem afgekomen zijn, maar, aangezien hij zijn gezicht met de paarse shawl bedekt had, herkende niemand hem. Dat was maar goed ook; hij had al te vaak probleem gehad, omdat hij “bevriend was” met meisjes. Daarin leek hij veel op Arend I en zo ’n naam wilde hij niet verkrijgen. Laat hem maar Indigo de Afwezige of de Handelaar zijn. Zo noemde men hem tegenwoordig. Hij ging namelijk vaak op handelsreizen. Dan leerde hij heel wat mensen, elfen of dwergen kennen; in het land der Schaduwelfen was hij nog nooit geweest. Misschien zou hij er ooit heen gaan, misschien niet. Hij zou wel zien wat er gebeuren zou.
Naast het feit dat ze oranje was, verschilde deze tent niet van de anderen. Het scheen dat het Orakel in alle armoede leefde, en zelfs nauwelijks at, zoals de broeders en zusters in Oorsprong. Indigo sloeg de flappen, die als “deur” van de tent dienst deden, opzij. Daarbij dacht hij er niet aan dat het mogelijk was dat de Wijze voor iemand anders aan het orakelen was. Dat maakte echter niet uit, want het was niet zo. De zijkant van de tent was in schaduwen gehuld; het enige zichtbare was de halfnaakte oude man die in kleermakerszit op het rode matje zat. Daarop stond, voor het Orakel, nog de gele kandelaar met twee bijna opgebrande kaarsen. De man was volledig onbehaard; hij had zijn wimperloze ogen gesloten en zijn gerimpelde handen op zijn knieën gelegd. Hoewel hij er teer uitzag, had hij een krachtig charisma.
‘Een eervolle ontmoeting, wijs Orakel,’ sprak Indigo plechtig en luid – hij wist niet zeker of de man nog goed kon horen, want de meeste oude mensen die hij kende, konden dat niet. ‘Ik kom op verzoek van mijn vader. Hij vroeg mij u te raadplegen over het lot van Indigo – en de rest van de menselijk samenleving natuurlijk.’
‘Er zijn meerdere eeuwigheden, heerserszoon,’ verklaarde de man.
“Heerserszoon”… Tegenwoordig gebruikte men dat woord niet meer. Het was een oud woord, dat heden door prins of prinses werd vervangen. Meerdere eeuwigheden wat kon de man bedoelen? Indigo kon zichzelf wel in het gezicht slaan. Zo ’n simpel raadsel, en hij moet erover nadenken. Er zijn natuurlijk meerdere Indigo’s: de kleur, de clan, de stad, zijn vader, hij…
‘Ik presumeer dat zijn verzoek de clan en stad behelst,’ glimlachte Indigo, nu beseffend hoe dom zijn eerste verzoek geklonken had.
‘Ik denk het niet,’ wierp de man tegen.
Indigo zweeg. Wat moest hij nu zeggen? Zijn vader vroeg toch niet hoe het met de kleur zou verlopen? Vroeg hij naar zichzelf of hield zijn vraag in wat er met hem zou gebeuren? ‘De wens betreft mijn vaders lot?’
‘Het lot van een vader is hun gebroed.’
Indigo haalde zijn schouders op. ‘Debiteer mijn lot dan maar?’
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 29 apr 2013 19:27
door Demon
Ik heb dit stuk eigenlijk juist afgewerkt, dus het kan zijn dat er wat fouten inzitten. xd Maar, nja, ik heb zo'n gevoel dat het als zoo lang geleden is dat ik nog iets heb gepost. (Wel, zo ( ------------- ) lang)
___
Het orakel hield zijn ogen gesloten en bleef een tijd stilzitten. Nerveus keek Indigo hem aan. Zou die gek hem nog iets zeggen of zou hij stom blijven zitten? Maar net toen de prins op het punt stond zijn mond te openen, was de oude man hem voor.
‘’t Licht daags beschijnt mij niet, noch laat ’t mij naar ‘m staren; beiden weten wij, immers, dat ‘k ’t Schaduwkind zal baren.’
Hij zweeg. Dat was ze dus, de voorspelling van het orakel. Indigo bleef nog even staan, afwachtend of hij nog iets zou zeggen. Er gebeurde echter niets; het orakel zat daar en leek zijn bezoeker volkomen te zijn vergeten.
‘Dan verlaat ik uw… interessante vertrekken weer, eervolle wijze.’
De prins sloeg de flappen van de tent opzij en betrad het felle zonlicht. Nu hij weer in een lichte omgeving kwam, besefte hij hoe donker het daar geweest was. Om te wennen aan de felheid van de zon knipperde hij even met zijn ogen; een tijdje liet hij ze halfopen. Toen hij opkeek bemerkte hij iemand recht voor hem. Stond ze daar al lang? Had ze gezien hoe zijn gezicht rare houdingen aannam om te wennen aan de zon?
‘Wenst u de schaduwen op uw lichtend pad te ontrafelen?’ vroeg hij snel, om een toch wat charmantere indruk te maken.
‘Wat? Oh, ja ik kom naar het Orakel,’ antwoordde ze weifelend. ‘Hoe verliep jou “verkenning”?’
Vroeg ze dat omdat hij zich zo vreemd had gedragen? ‘Waarschijnlijk net zoals het jouwe verlopen zal: vaag, dubbelzinnig, een lege drinkfles, die toch vol blijkt.’
‘Wat?’ Ze fronste. ‘Jij spreekt al net zo duidelijk.’
‘Dat is onwaar,’ verklaarde hij met gespeelde verontwaardiging. ‘Mijn vocabularium is verreikt met de nodige poëtische dosis, terwijl het zijne de zogenaamde “boodschappen des levensgeesten zijn”. Ik dicht, terwijl hij het wazige brabbelen van anderen vertaald.’
‘Juist, ja…’ Ze beet even op haar onderlip en zei toen: ‘Ik ga maar naar binnen… als er niemand anders is?’
‘Híj is momenteel de enige, die present is,’ antwoordde Indigo. ‘Misschien treffen we elkaar weer; het is immers “voor het lot” dat wij elkaar ontmoetten.’
De paarsdragende prins vervolgde zijn tocht, ietwat opgelucht dat het meisje hem niet had herkend. Hij liep nog even in de stad rond, begon enkele praatjes met Jan en alleman en bekeek de waren van de vele handelaren. Vroeger was Indigo vooral geïnteresseerd geweest in de vele sprookjes, mythen en al die andere verhalen; toen hij als klein kind de eerste verhalen uit de mond van zijn moeder te horen kreeg, was hij al meteen geboeid geweest door de al dan niet bestaande helden. Sindsdien vroeg hij zijn vader iedere keer weer om over zijn trollenjachten te vertellen. Voor een klein kind sprak het echt tot de verbeelding hoe je zo’n groot monster kon doden.
De zon stond al laag aan de hemel, toen Indigo besloot naar het paleis van de Arenden te gaan. Het paleis was daadwerkelijk gigantisch; omrand door een witte muur, leek het een tweede, kleinere stad, in het midden van Centrum. Het aantal inwoners en dienaren zou dat toch niet tegenspreken.
Het paleis zelf was uit dezelfde steen gehouwen en net, als de godshuizen in Oorsprong, leek het de hemel te beroeren. Het binnenplein was versierd met verschillende fonteinen, ingelegde tegels en, hier en daar, een tentje dat dienst deed als woning voor de slaven, uitgezonderd ’s heersers concubines, natuurlijk.
Toen Indigo de wachters aan de vreemd genoeg roestige, ijzeren poort zijn naam en afkomst meldde, werd hem verteld dat hij goed ontvangen zou worden; hij moest één van de in het oranje geklede wachters volgen naar de ontvangstzaal, een grote zaal met tapijten in allerlei kleuren: rood, groen, blauw… De kleden lagen niet enkel op de grond, maar enkele van hen sierden ook de muur. Het kon aan zijn interesse in fantastische verhalen liggen, maar Indigo had het gevoel dat er, verborgen achter de wandtapijten, deuren waren. Verder waren er nog allerlei cactussen en zeldzame planten, alleen te vinden in oasen of de Periferie, in potten opgesteld. De zeldzame planten verdorden echter snel en velen zagen er zogezegd als humus uit. Voor hem waren er twee grote trappen, met daar middenin een versleten standbeeld van de eerste heerser, zoals er in elk paleis wel één stond.
De wachter liep de trap op en Indigo volgde hem met zijn ogen, waardoor hij gedwongen werd zijn blik hoger te richten. Hierdoor merkte hij de grote kandelaar aan het hoge plafond. Hij vroeg zich af hoe ze die kaarsen aanstaken. Zouden ze echt met zo’n enorme ladders aan komen zetten om de zaal bij te lichten of liet het hen gewoon koud en brandden ze hen niet?
Na een tijdje keerde de wachter terug met Arend I. Hij was aangekomen, merkte de jonge prins op, hoewel het niet opvallend was; hij was immers nooit echt mager geweest. Met gestrekte armen liep de Luie Heerser op Indigo af.
‘Indigo bezoekt ons weer eens, niet waar?’ grijnsde hij, en hij omhelsde de paarsdragende jongen. Indigo legde een vlakke hand op de schouder van de heerser.
‘De laatste maal vond inderdaad een behoorlijke tijdspanne geleden plaats,’ antwoordde hij met een flauw glimlachje, waarna hij Arend losliet, zodat die de omhelzing ook beëindigde. ‘Eigenlijk bezocht ik de stad om het orakel te consulteren; een herberg kost geld, dus ik bedacht me dat ik hier een beter verblijf kon verkrijgen, zonder bijkomende onkosten.’
De heerser barstte in lachen uit. ‘Dat is waar, mijn jongen! Kom, dan kun je mijn vrouw en zoon nogmaals ontmoetten.’
Indigo voelde de plotse drang ‘welke vrouw?’ te zeggen, maar hij hield zich in. De heerser werd door velen ten schande gemaakt; de prins hoorde niet bij die onruststokers.
Arend leidde hem de trappen op en door verscheidden gangen en kleine tot gigantische kamers. Ze bereikten de leefruimtes na een lange wandel, die de heerser schijnbaar niet vermoeid had. Waarschijnlijk was hij de lange tocht gewend, na het zoveel keer gelopen te moeten hebben. Noch de heerseres, noch Arend II waren hier.
‘Arend komt zo en ik zal mijn vrouw even roepen.’ Hij liep naar één van de vele deuren en opende die. ‘Amania!’
___
(Iedereen komt als je "Amania" roept! Nee? Oké die was slecht. xd)
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 02 mei 2013 23:19
door yociame
leuk stukje weer en om er goed in te komen ook maar het vorige stuk gelezen. Ik vind Indigo een intrigerend personage & zoals te verwachten was de boodschap van het orakel raadselachtig, maar ja als een orakel niet in raadselen spreekt, wat is er dan ook nog aan.
Ik vermoed dat ik me er bij zal moeten neerleggen dat het volgende stuk pas over lange tijd komt, of ben je al verder gekomen?
Hoe dan ook ik kijk er naar uit.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 23 mei 2013 20:20
door Demon
Het volgende stuk vervolgt weer met Vinnvagor. ^^ Ik wil graag even weten of ik het dialectische moet laten of aanpassen. Gewoon even een testje. :p
___
De duif landde op Bulkánavs linkerarm. Even streelde hij het witte dier over zijn kop, en, nadat hij de koker van zijn poot haalde, liet hij het wegvliegen. Duiven vlogen toch altijd weer naar dezelfde plaats terug: naar huis.
Vinnvagor zag niet welke zegel de brief sloot; hij zag enkel hoe de baardloze dwerg de juist ontvangen post las. Bulkánav was de zogenaamde leider van het bergdistrict. Hij verdeelde de taken, betaalde lonen en handhaafde de wet en wil van de Elf. Hoewel hij geen baard had, had hij het langste, weelderigste hoofdhaar dat Vinnvagor ooit gezien had; opdat het niet over de grond zou schuren, had hij het in een grote vlecht gebonden, maar het gerucht ging dat de blonde bos niet splitste aan de uiteinden. Hoe hij dat voor elkaar kreeg, wist niemand.
Hij had Vinnvagor naar het hoofdplein van de mijnstad laten brengen. Eigenlijk kon je het niet echt een “plein” noemen; het was niets meer dan de rotsgrond die omringd werd door de vele huizen en de mijningang. Vinn moest hierheen komen, omdat… Dat wist hij zelf eigenlijk niet eens! Toen hij hier arriveerde, streek die bevlekte, grijs-witte duif neer op Bulkánavs arm. Natuurlijk vond die het belangrijker eerst het bericht te lezen.
‘ ’n Brief van d’Elf,’ mompelde hij en zweeg daarna even, de brief bestuderend. ‘Zie vragen zieder of gie nie na d’oofdstad kun kommen. De heruchten zien al tot da’ hekommen. ’t Is nie te heloven! Ze willen zieder mien beste werkmens afpakken!’
Hij had even moeite met het verstaan van de leider; hij sprak namelijk het platte dialect van de kuststeden. Hoewel hij zijn best deed normaal te praten, leek het slechts vaag op de algemene dwergentaal. ‘Ze vragen of ik naar de hoofdstad wil komen? Waarom?’
‘Ja, wete ‘k ik veel! Ze willen zieder da’ gie voor under ga werken? Waaroem anders? Verdoemme, wi! ‘k Wilde kik joen just vragen of gie nie ’t hoofd van d’ werktroepen kost zien! Ma g’ gaat achlik geen order van d’Elf negeren, enni?’
‘Nee… Ik denk het niet,’ antwoordde Vinnvagor, een beetje overdonderd door het plotse nieuws. Hij zweeg; hij wist gewoon niet wat hij nu moest zeggen.
‘Dan zoe ge beter morgent vertrekken, hé? Allé, ja, da’ peize ‘k ik toch. Als zieder vies zien… ‘k Wil kik nie weten wa der dan ga gebeuren, zenne!’
‘Hm.’ Vinnvagor staarde voor zich uit, kijkend in het lichtblauwe linkeroog van de dwerg. Het andere oog verschilde een klein beetje qua tint; de kleur zag er groener uit. ‘Dat zou het beste zijn…’
‘Ah, ja, hé? Ga ma’ slapen en pakt jen spullen. Ge et jen rust nodig; d’ oendergroendse tunnels zien d’ makkelijkste weg, ma’ wel vermoeiend, geloof mien ma’.’
Die avond ging Vinnvagor vroeg slapen zoals Bulkánav aangeraden had. Hij had zijn bagage, echter, nog niet opgemaakt; daar had hij geen zin in gehad. Hij had nog even rondgekeken in zijn kamer van het werkhuis. Het was een stenen ding en had een bijna ronde vorm, maar de vloer was vlak. Hij had er zijn bed, nachtkastje en kast. Alles was van steen gemaakt, behalve de deken, de matras,die niet veel meer was dan een matje, en de spullen in de kasten. De ruimte was klein, maar goed voor een dwerg.
De blonde dwerg woelde heen en weer in zijn bed. Hij sliep nog niet, maar geen enkele houding leek hem comfortabel. Hij voelde de slaap in zijn ogen prikken, het slaapzand van de woestijngeest. Wanneer die teveel ervan in je ogen strooide, sliep je voor eeuwig, om als slaapwandelaar de woestijn te teisteren, volgens één mythe althans. Er waren veel verschillende verhalen, hoewel ze allemaal hetzelfde einde hadden: in de woestijn sterf je niet, totdat je lichaam volledig verwoest is.
Omdat hij dromenland niet kon bereiken, kleedde hij zich aan en verliet zijn slaapvertrek. Geeuwend en zich uitrekkend liep hij de donkere stenen gangen door, langs stenen deuren en lantaarns, hangend aan de muur. Hij liep het werkhuis uit en ging naar Neganors huis, hopend dat die nog wakker was. Zijn vuist bonsde op de deur. Het duurde even voordat Neganor opendeed, maar hij zag er niet uit alsof zijn nachtrust juist verstoord was.
‘Vinn?’ vroeg hij verbaasd. ‘Wat doe jij hier zo laat?’
‘Ik ga weg,’ vertelde Vinnvagor vaag.
‘Ha – je bent er toch maar net?’ De lach verdween van de oude dwergs gezicht toen hij zag hoe serieus zijn vriend was. Hij gebaarde Vinnvagor dat hij mocht binnenkomen, en die nam dat aanbod aan. De kandidaat beste der dwergen vertelde hem hoe het zat, dat de Elf hem verzochten naar de hoofdstad, Témar, te komen. Hij vertelde ook dat het lang geleden was dat hij in de stad was geweest, ook al wist hij dat dat niets met het onderwerp te maken had. Eigenlijk was het ook niet belangrijk dat te vertellen, want ze waren er samen geweest. De dwerg was blij dat hij zijn familie en vrienden weer zou zien. Het maakte hem zelfs dolgelukkig dat hij zijn geliefde vroeger dan verwacht weer zou ontmoeten, maar het feit dat de Elf hem ontboden, verontrustte hem. De feeën waren enkel uit op macht en alles wat zij deden, was om die macht te vergroten.
Het was laat in de avond, of juist heel vroeg in de ochtend – Vinnvagor wist het niet precies – toen hij terug naar het werkhuis vertrok. Hij sloop langs de vele kamers en nam zachtjes en onbewust afscheid van iedere vierkante centimeter. Eenmaal in zijn kamer maakte hij zijn bagage klaar; een kleine zak vol met kleren en beddengoed, en natuurlijk ook zijn werktuigen. Proviand zou hij de volgende dag wel aan de keuken vragen. Hij ging op het stenen bed liggen en verbaasde zich erover hoe een dunne matras het zoveel zachter had kunnen maken. Hij probeerde alles op een rijtje te zetten. Dat lukte, maar de situatie werd er niet beter door. Hij sloot zijn ogen om te slapen en grinnikte; het bed lag letterlijk keioncomfortabel.
Het eten dat de koks voor hem hadden was niet veel soeps; hard brood, stinkende kaas en iets wat volgens hem gestremde melk was. Hij had gelukkig wat water om alles na een maaltijd weg te spoelen. Helaas was de weg van de arbeidershuisjes naar de mijnen enorm kort. Anders hadden die huizen geen nut gehad, natuurlijk. Daarom slenterde hij over de stenen vloer. Het was vreemd dat sommige delen van de woestijn nagenoeg volledig uit steen bestonden. De delen vlak bij de bergen en rond de Groen- en Geel-oase waren niets anders dan rots.
Toen Vinnvagor de mijningang naderde, kwam Neganor naar hem toe.
‘Ik heb nagedacht over wat je zei,’ verklaarde hij. ‘Hier.’ Hij overhandigde Vinn een zwarte, leren buis. ‘De blauwdrukken van mijn Schietbuis. De Elf verzint er vast een betere naam voor.’
‘Wil je ze het toch geven, ouwe vriend?’
‘Ja. Ha, ze zijn zelf te dom om zo’n dingen in elkaar te steken.’
De blonde dwerg grijnsde en omhelsde Neganor, om ‘vaarwel’ te zeggen, want hij had zo’n naar voorgevoel hem nooit meer terug te zien.
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 23 mei 2013 21:36
door Feather__
Deel 1
Waar ooit het kenmerkende element van zijn ras geweest was, waren alleen nog maar een litteken en wat rimpels.
Is het niet 'Was nu alleen nog maar een litteken en wat rimpels'
of, 'waren alleen nog maar littekens en wat rimpels' ?
De bron scheen het Drakenmeer te zijn, de plaats waar de draken hun dorst kwamen lessen, en stroomde vandaar naar de zee.
, met daarachter een en is volgens mij iets teveel van het goede
deel 2
waarschijnlijk vanwege het bloed aan zijn kledij en het missend Oog.
Is het niet 'missende oog' ?
Alleen waren de hare lang
, en hingen ze tot op haar schouders,
weer , en
Hij zag, hoorde, voelde, smaakte en rook alles nog perfect.
Je proeft iets en iets heeft smaak.
en mensen die naar de rand van de Rivier liepen
, en aan de kant waar hij stond hoorde hij nieuwsgierige monsters rennen.
Ik zie je echt heeel erg vaak een komma neergooien en dan een en erachter zetten. Of je gooit een komma neer in de zin dat ik me afvraag waarom je dit doet

Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 25 mei 2013 14:49
door Demon
"Een litteken en rimpels" is toch onderwerp? Anders zou ik de waren sowieso bij rimpels moeten herhalen als ik was zeg? Daarnaast is er maar één litteken, dus dat tweede lijkt me niet te doen. :p Ik zal eens kijken.
Even zeggen dat dat tweede niet klopt. De komma hoort bij mijn bijstelling en ik moet mijn en daar sowieso van afzonderen. Maar nu je me even op die zijn wijst, merk ik wel op dat die niet klopt. xd Een bron stroomt volgens mij niet vanuit een plaats waar nooit naar verwezen is. xd
Even hier herformuleren: 'De bron scheen het Drakenmeer te zijn, de plaats waar de draken hun dorst kwamen lessen, en het water stroomde vandaar naar de zee.' Al klinkt dat niet echt. :/ Ik maak er twee zinnen van. xd Of laat het tweede deel gewoon weg. xd
Het drakenmeer schijnt niet die plaats te zijn, als je de zin zo geïnterpreteerd had; men weet dat de draken daar leven. Maar niemand heeft ooit de stroom van de Rivier in tegengestelde richting gevolgd. :p Schaduwelfen toch.
Ja. Ja. Het is het missende oog. xd
Die komma is om het misverstand met die andere en te voorkomen. Natuurlijk verklaart het logische verstand het wel. "Vanuit Tûrnstadt... en mensen( mensen? o:) die naar de rand van de rivier liepen, - pauze- en aan de kant waar hij stond.... :p
Ach, dat smaken. :/ Verdorie West-Vlaanderen. xd
Heb wat dingen aangepast. (niet hier, lijkt me te veel werk. haha. :p)
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 25 mei 2013 15:55
door Feather__
Haha ik heb alleen maar opgeschreven wat niet klopte in mijn ogen, het is jouw verhaal dus je mag er mee doen wat je wil, ook als dat gewoon negeren is wat ik zeg haha

Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 25 mei 2013 20:32
door Demon
Jaja. Maar je had wel gelijk hoor. Ik heb het op plaatsen gedaan waar het niet echt paste. Als ik wat opschrijf werken mijn vingers af en toe wat sneller dan mijn hoofd. :p Maar zoals ik gezegd heb, heb ik het aangepast in het Word-document. Het allemaal hier op gaan zetten lijkt me wat te lastig. o: Misschien komt er een versie drie waarin alles goed zal zijn.

Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 14 jun 2013 15:36
door Demon
:s Ik heb wat twijfels over wat er met Vinnvagor gebeurt. Ik denk niet echt dat het allemaal zo logisch is en klopt. Ligt dat aan mij of hebben jullie dat ook?
Eigenlijk had dit stukje vijfhonderd woorden langer moeten zijn, maar ik krijg er nog maar weinig uit. ;~;
___
De kleine lantaarn voorzag Vinnvagor slechts van een schrale hoeveelheid licht; de wanden van de mijn waren donker. Voor hem was het net een griezelverhaal, alleen was het nu geen verhaal. Om toch wat meer zicht te hebben, liep hij naar de muur. Er was niets anders dan steen en zand. Hij wist dat enkel dicht bij het zuiden de steunpilaren uit hout gemaakt waren, maar hier waren ze uit steen gehouwen.
Telkens als hij ergens kiezels hoorde rollen, schrok hij op. Hij was bang, al was hij gewend in de mijnen te werken. Nu was hij natuurlijk ook alleen. Niemand kon hem geruststellen of assisteren. Hier had hij vrienden, noch kameraden.
Onze gangen zijn verborgen, goed verborgen voor jullie.
Maar misschien wel vijanden…
Vinn kon de verstreken tijd niet inschatten. Hij wist alleen dat hij moe was en moest rusten. Niet lang, waarschuwde hij zichzelf, de Elf wachten niet graag.
Zijn als matras dienende deken legde hij op de stenen bodem. De rest van zijn spullen wierp hij daarnaast op de grond. Even twijfelde hij of hij zijn lantaarn zou doven, maar hij besloot dat dat geen enkel nut zou hebben. Hij zou haar toch niet opnieuw kunnen aansteken in het donker.
Na een tijdje dommelde hij in. Hij bevond zich niet volledig in dromenland; het licht van de lantaarn vormde nog steeds vlekken op het zwarte beeld dat hij zag. Hij was zich nog bewust van de situatie, maar zijn ledematen voelden slap en onbeweeglijk aan. Het vuur in de lantaarn knetterde en door dat of een ander geluid werd hij wakker. Hij opende zijn ogen om even rond te kijken. Voor hem stond een van de bastaarden. Vinnvagor had hem nog nooit eerder gezien, maar beschouwde dat als vrij normaal; die dingen broedden als konijnen!
‘Gegroet, mededwerg,’ knoopte de bastaard een gesprek aan. Zoals gewoonlijk noemde hij Vinnvagor een “mededwerg”. ‘Wat brengt jou in deze tunnels?’
Vinnvagor stond op en verzamelde zijn spullen. Als antwoord mompelde hij: ‘De Elf.’
‘Ach, ja, natuurlijk. Offeren, wat geofferd worden kan, niet waar?’
Toen de dwerg voort wilde gaan, zette de bastaard een stap opzij, zodat Vinn niet door kon. Moest hij nu echt een gesprek met hem voeren?
‘Ik ga daar niet heen om deel te nemen aan de spelen,’ zei hij dus maar vastberaden, al was hij dat niet zeker; de Elf zouden nooit iemand ontbieden om simpelweg voor hen te werken.
‘Tuurlijk, tuurlijk… Mag ik je naam weten?’ vroeg de bastaard, terwijl hij zich op het hoofd krabde. Vinnvagor zette een stap achteruit, bang ook vlooien te krijgen.
Hij antwoordde droogjes: ‘Vinnvagor.’
‘Dé Vinnvagor? De volgend beste der dwergen?’ De bastaard lachte. ‘Jij zal zeker niet deelnemen aan de spelen.’
Voor het eerst in zoveel jaar werd de dwerg woeden. Niet om hetgeen de bastaard zei; dat kon hem geen zier schelen. Hij was boos omdat hij zichzelf voorloog. Hij wist wel dat dit zijn laatste jaargetijde zou zijn, als hij won en winnen zou hij, zelfs als hij vreselijk hard zijn best deed om te verliezen. Dat was geen ijdelheid; de Elf lieten iedereen winnen, die ze een kopje kleiner wilden hebben.
Hij duwde de bastaard opzij en liep voort, geen acht meer slaand op de mededwerg.
‘Mijn naam is Kobold, trouwens,’ riep de misvormde dwerg hem na. ‘Hopelijk onthoud je dat!’
Vinn hoorde wat de bastaard zei, maar probeerde het te negeren. Zijn naam was toch niet belangrijk! Wat voor een naam was ‘Kobold’ trouwens en waarom zou hij die moeten onthouden?
Re: Oorlogsvuur
Geplaatst: 06 jul 2013 18:08
door Demon
1328 jaar na het Verraad(heden)
Elfenland, Treî
‘Ithr schiep ons niet welwillend,’ weerklonk de stem van de Skèrdts. ‘Wij zijn de kinderen van onze god én demonen! Weet goed, dat wij in geen enkel geval perfect kunnen zijn, maar wel daarheen moeten streven. Want de grootste strebers, de besten, wilden altijd bereiken wat zij niet konden!
Onthoud ook dat wij de krachten van onze god erfden. Zijn schoonheid! En de gave om het Godenzilver te smeden! Wij zijn godenkinderen, waar de Ogers de kinderen zijn van een eenoog en waar de dwergen slechts afstammen van de godinnen. Eert ons geslacht, zeg ik u, opdat de goden verder leven; eert de Eeuwige Elfen, opdat zij ooit terug zouden keren; en eert vooral uzelf, opdat ook u hier deel van zou kunnen zijn!’
Het praten van de hogepriester vorderde slechts traag, maar Dtèlfy luisterde respectvol en knikte waar dat paste. Net zoals de anderen eerde hij de Schoonheid, hun god, en de Taak, het “streven naar wat je niet streven kunt”. Zijn leven en dat van de andere elfen bestond uit beter worden in alles waarin je goed wilde zijn. Meestal spendeerde men een groot deel van de jaren aan het studeren van de taal. In vergelijkingen met de andere was het Elfs ingewikkeld; zelden zag je twee werkwoorden die gelijkaardig vervoegd werden en geen enkele andere taal had zoveel naamvallen als de hunne. Deze overlapten elkaar dan weer qua functies, et cetera. Het was onmogelijk om het in slechts één enkele maand te leren zoals de andere talen!
Dtèlfy had het ondertussen al helemaal onder de knie. Elke uitzondering was in zijn geest ingeprent. Toen hem dat volledig gelukt was, had hij zich vooral bezig gehouden met wijsbegeerte. Onder de Elfen van Treî gold hij als de wijste. Iedereen vroeg naar hem, als ze hulp nodig hadden bij conflicten of medische kwesties. Wat die medische kwesties betrof, had hij geluk dat hij magisch begiftigd was. Hij kon wonden helen, al verkoos men liever algemene geneeskunde. Het genezen met behulp van magie deed pijn. Men beschreef het vaak als ondraaglijk.
Helaas was dat niet de enige pijn die magie deed opwellen; magiërs, necromancers, tovenaars en elfen werden vaak met visioenen lastig gevallen: oorlogen tussen goden, het vergaan van rassen… Het was zo onduidelijk. Dtèlfy had ze nog nooit kunnen interpreteren. Het enige wat hij kon was poëtische rotzooi neerpennen op een blad: de onbegrijpelijke soort, met metaforen en vergelijkingen die hij zelf niet begreep. Hij schreef op wat hij zag, hoewel normale beelden zelfs soms moeilijk onder woorden te brengen zijn.
In verscheidene boeken over magie had hij gelezen dat de mens probeerde deze beelden te interpreteren. De tovenaars die het probeerden werden de eretitel ‘orakel’ toegeworpen en werden regelmatig door mensen met vragen bezocht. Wat een onzin! Een magisch begiftigd wezen kon onmogelijk spontaan beelden oproepen. Ze waren als een nachtmerrie, komend wanneer men op zoete dromen hoopt. Ze waren als het steken van een wesp, als men aan een bloem wilde ruiken! De orakels waren niets anders dan oplichters, die genoten van alles wat ze kregen voor hun daden. Alles wat ze krijgen, verbeterde Dtèlfy zich, voor niets.
Maar het maakte hem niet veel uit. Mensen waren mensen en, dus, anders dan zij: minderwaardig. Het stoorde hem alleen dat magie zo verkeerd geïnterpreteerd werd door de simpele geesten.
‘… het langste ’s levens verkregen!’ Dtèlfy ontwaakte uit zijn dagdromen en overpeinzingen. Blijkbaar had hij een groot deel van de ochtendpreek gemist. Eigenlijk wist hij al hoe de toespraak verderging. Hij had er zo vaak naar geluisterd dat hij elk woord en elke klemtoon tegelijkertijd met de hogepriester zou kunnen zeggen. Dat deed hij natuurlijk niet. Hij had geen enkele neiging zich aan zulke blasfemie te wagen.
Om dezelfde reden keerde hij zijn hoofd niet van de skèrdts af. Hij zag alleen de elfen die voor zich op de grond zaten, de predikant en de omringende bomen, al dan niet gecamoufleerde huizen. De woonplaatsen van de elfen gingen op in het woud. Boomhuizen, hoog in de bomen, holle ruimten in de grotere stammen en houten huizen tussen de gewassen boden residentie aan de vele lieden die in Treî woonden. Ook in andere wouddorpen en Tûrnstadt, de hoofdstad van Cyclrma, werd dit zo gedaan, behalve in Ovî. Als de elf toestemming had gehad om geluid te maken, had hij zeker gesnoven. De hoofdstad beweerde, net zoals de havensteden of mensensteden onder elfse invloed, zoals in het graafschap van Domany en van Endaly, dat zij ‘moderner’ en ‘ontwikkelder’ was dan de wouddorpen. Natuurlijk was dat niet waar. Hoewel ze in die steden grotere gebouwen konden maken en meer nieuwe uitvindingen gebruikten, vernietigden ze er de natuur.
Dtèlfy vloekte inwendig. Weer had hij zich niet op de preek geconcentreerd. Hij verklaarde zichzelf uitgeput en onoplettend. Waarom zou hij anders constant wegdromen? Normaal gezien luisterde hij altijd aandachtig en was hij een voorbeeldige elf en dorpswijze. Hij richtte zijn volle aandacht weer op de skèrdts, maar tot zijn eigen ontsteltenis merkte hij dat de priester was opgehouden met preken en de laatste verzen van het gebed aan de Schoonheid citeerde: ‘… laat onze schoonheid voortleven! Laat ons welvarend en superieur blijven! Laat onze levens weer oneindig worden, om onze broeders binnen de muren van Ovî weer bij ons te laten komen! Bid voor Uw kinderen zoals zij voor U bidden!’
De skèrdts hield op en het merendeel van de elfen die op het gras zaten, stond op. Het gebed betekende het einde van de ochtendpreek, dat wist iedereen, de jongelingen buiten beschouwing gelaten. Deze stonden gewoon op, omdat iedereen dat deed.
Ook Dtèlfy verliet zijn zitplaats en maakte aanstalten om te vertrekken. De hogepriester kwam, echter, recht op hem af en maakte hem duidelijk even te wachten.