Zwijgen
Geplaatst: 19 nov 2008 18:19
15. Zwijgen
Waarom nog praten? Waarom je mond openen, je stembanden in werking zetten, klanken via je tong naar buiten duwen? Wat zou het nut ervan zijn? Wat viel er nu eigenlijk nog te zeggen?
Ooit sprak ik veel, te veel misschien zelfs wel, de oren van je hoofd af. Soms tot het irritante toe. Maar zij, zij snapt me. Vindt me nooit irritant. Zij is ook zo. Ze is zoals ik, ze komt tenslotte ook uit mij. Na negen lange maanden, kon ik haar vasthouden. En zelfs toen was ik niet stil, kon ik alleen maar uitkramen hoe mooi en lief ze was.
Om twee uur ’s nachts schrok ik opeens wakker, alsof een boodschapper van god naast mijn bed stond en me influisterde dat het niet goed zat. Ze was nog niet thuis. Niet vreemd, want ze kwam altijd pas laat thuis. Maar nu had ze nog gezegd voordat ze weg ging:
‘Ik maak het niet laat hoor.’
Ik besloot niemand te wekken en trok een badjas en pantoffels aan. In mijn tas zocht ik naar de autosleutels.
Buiten op straat was het uitgestorven. Wie gaat er dan ook naar buiten om twee uur ’s nachts? Ik rilde en ik wist niet of het nu door de kou kwam of door de donkere verlaten straat, die rond dit uur nogal luguber aandeed. Ik stapte in de auto en stak de sleutels in het contact, terwijl mijn adem wolkjes creeërde. Ik reed wat rondjes door de straten, rusteloos, beseffend dat dit totale waanzin was. Er was niemand te bekennen en het was te donker om alles goed te kunnen zien. Bovendien waren de ramen van de auto beslagen. Ik zette zachtjes de radio aan, om de stilte te verbannen en stopte de auto aan de kant van de weg.
Ik besloot haar te bellen, dan wist ik het zeker. Ik toetste bevend haar nummer in.
‘Hallo?’ Hoorde ik haar vragende stem aan de andere kant. Toen ik haar stem hoorde haalde ik opgelucht adem.
Gelukkig, ze was er nog. Ik had het me allemaal maar ingebeeld.
De bel. Ik schoot overeind, net als mijn man naast me. Ik keek naar de wekker, tien voor half zeven. Het was zondag. Wie zou dat nou weer zo vroeg kunnen zijn? Opeens bekroop me weer dat akelige gevoel. Mijn man kroop zuchtend uit bed, ik hoorde hem de trap aflopen. Ik luisterde gespannen toen hij de voordeur opendeed. Ik kroop uit bed en liep de overloop op. Ik hoorde beneden gemompel van wat stemmen. Ik liep regelrecht op haar kamerdeur af, ik had de deurknop al in mijn hand. Ik hoorde mijn man een moedeloze kreet slaken. Ik rende naar het trapgat, hoorde de deur die ik zo even nog vast had gehad open glijden. Toen ik naar beneden rende ving ik nog net een glimp van haar bed op. Onbeslapen. Roerloos bleef ik op de onderste tree van de trap staan en ik staarde naar de twee mannen in uniform.
‘Mevrouw, het spijt ons verschrikkelijk, u dit te moeten mededelen.’
Voor het eerst in mijn leven wist ik niets te zeggen, was ik volkomen sprakeloos. Ik liep langs de mannen naar buiten, de straat op. Het leven leek langzaam uit me te worden gezogen. Ik hoopte dat het allemaal maar een nachtmerrie was, dat ze gewoon aan zou komen lopen. Ze kwam niet.
Ik begon te rennen. Ik rende door alle straten. Ik rende doelloos rond, eindeloos, alsof mijn lichaam de pijn in mijn zij niet voelde en niet de ruwe stenen onder mijn voeten. Uiteindelijk bleef ik staan, gewoon zomaar ergens en viel ik neer op de koude stenen. Mijn knieën schaafde zich en ik greep met mijn handen mijn nachtjapon stevig vast.
En ik krijste en ik krijste. Zoals ik nog nooit gekrijst had. Er kwamen niet eens tranen, enkel het schelle en indringende geluid vanuit mijn borstkas. Radeloos, angstig en woedend op mezelf.
Omdat zij er niet meer was en dat daarover niets meer te zeggen viel.
Waarom nog praten? Waarom je mond openen, je stembanden in werking zetten, klanken via je tong naar buiten duwen? Wat zou het nut ervan zijn? Wat viel er nu eigenlijk nog te zeggen?
Ooit sprak ik veel, te veel misschien zelfs wel, de oren van je hoofd af. Soms tot het irritante toe. Maar zij, zij snapt me. Vindt me nooit irritant. Zij is ook zo. Ze is zoals ik, ze komt tenslotte ook uit mij. Na negen lange maanden, kon ik haar vasthouden. En zelfs toen was ik niet stil, kon ik alleen maar uitkramen hoe mooi en lief ze was.
Om twee uur ’s nachts schrok ik opeens wakker, alsof een boodschapper van god naast mijn bed stond en me influisterde dat het niet goed zat. Ze was nog niet thuis. Niet vreemd, want ze kwam altijd pas laat thuis. Maar nu had ze nog gezegd voordat ze weg ging:
‘Ik maak het niet laat hoor.’
Ik besloot niemand te wekken en trok een badjas en pantoffels aan. In mijn tas zocht ik naar de autosleutels.
Buiten op straat was het uitgestorven. Wie gaat er dan ook naar buiten om twee uur ’s nachts? Ik rilde en ik wist niet of het nu door de kou kwam of door de donkere verlaten straat, die rond dit uur nogal luguber aandeed. Ik stapte in de auto en stak de sleutels in het contact, terwijl mijn adem wolkjes creeërde. Ik reed wat rondjes door de straten, rusteloos, beseffend dat dit totale waanzin was. Er was niemand te bekennen en het was te donker om alles goed te kunnen zien. Bovendien waren de ramen van de auto beslagen. Ik zette zachtjes de radio aan, om de stilte te verbannen en stopte de auto aan de kant van de weg.
Ik besloot haar te bellen, dan wist ik het zeker. Ik toetste bevend haar nummer in.
‘Hallo?’ Hoorde ik haar vragende stem aan de andere kant. Toen ik haar stem hoorde haalde ik opgelucht adem.
Gelukkig, ze was er nog. Ik had het me allemaal maar ingebeeld.
De bel. Ik schoot overeind, net als mijn man naast me. Ik keek naar de wekker, tien voor half zeven. Het was zondag. Wie zou dat nou weer zo vroeg kunnen zijn? Opeens bekroop me weer dat akelige gevoel. Mijn man kroop zuchtend uit bed, ik hoorde hem de trap aflopen. Ik luisterde gespannen toen hij de voordeur opendeed. Ik kroop uit bed en liep de overloop op. Ik hoorde beneden gemompel van wat stemmen. Ik liep regelrecht op haar kamerdeur af, ik had de deurknop al in mijn hand. Ik hoorde mijn man een moedeloze kreet slaken. Ik rende naar het trapgat, hoorde de deur die ik zo even nog vast had gehad open glijden. Toen ik naar beneden rende ving ik nog net een glimp van haar bed op. Onbeslapen. Roerloos bleef ik op de onderste tree van de trap staan en ik staarde naar de twee mannen in uniform.
‘Mevrouw, het spijt ons verschrikkelijk, u dit te moeten mededelen.’
Voor het eerst in mijn leven wist ik niets te zeggen, was ik volkomen sprakeloos. Ik liep langs de mannen naar buiten, de straat op. Het leven leek langzaam uit me te worden gezogen. Ik hoopte dat het allemaal maar een nachtmerrie was, dat ze gewoon aan zou komen lopen. Ze kwam niet.
Ik begon te rennen. Ik rende door alle straten. Ik rende doelloos rond, eindeloos, alsof mijn lichaam de pijn in mijn zij niet voelde en niet de ruwe stenen onder mijn voeten. Uiteindelijk bleef ik staan, gewoon zomaar ergens en viel ik neer op de koude stenen. Mijn knieën schaafde zich en ik greep met mijn handen mijn nachtjapon stevig vast.
En ik krijste en ik krijste. Zoals ik nog nooit gekrijst had. Er kwamen niet eens tranen, enkel het schelle en indringende geluid vanuit mijn borstkas. Radeloos, angstig en woedend op mezelf.
Omdat zij er niet meer was en dat daarover niets meer te zeggen viel.