Leathas en Broertje Dood
Geplaatst: 02 mar 2009 15:50
Dit is het eerste hoofdstuk uit een groot verhaal dat ik aan het schrijven ben. Ben benieuwd of jullie de sfeer een beetje kunnen waarderen. Kritiek is altijd welkom.
Hoofdstuk 1
Op het moment dat de Zwarte Monnik de stad Leathas binnenwandelde, wist iedereen: er gaat iemand sterven. Zwarte Monniken waren nu eenmaal een voorbode van de Dood. Dit gegeven had zich in het hoofd genesteld van elk persoon in de Kleine Wereld en werd overal als waarheid bestempeld. Iedereen in Leathas hield van het leven, dus van deze vreemde Monnik moest niemand iets hebben. Wanneer de man met de zwarte pij door de stad liep, vluchtte iedereen naar zijn boomhut of huis. Geruchten hadden zich verspreid over stapels lijken die langs de kant van de weg moesten liggen, onbarmhartig aan hun eind gekomen. De oudsten van Leathas wisten te melden dat een Zwarte Monnik letterlijk met een blik kon doden.
Van de straatventer tot de Stadsvoogd; iedereen hield zijn adem in als de zwartgeklede man op straat liep. Mensen verstopten zich in de schaduw van de talrijke bomen of probeerden zichzelf te bedekken met de bladeren die op de grond lagen. Nu was het niet zo dat er plotseling bosjes mensen stierven, maar elk overlijdensgeval kreeg wel een onheilspellende lading. Toen Oude Nella op tachtigjarige leeftijd haar laatste adem uitblies, wist iedereen zeker dat de Zwarte Monnik voor haar raam had staan kijken. Wie kon bevroeden welke duistere rituelen deze man had aangewend om Nella naar de eeuwigheid te begeleiden?
“Ze was nog zo sterk,” zeiden de mensen tegen elkaar, vergetend dat elke ademtocht van Nella’s kant een wonder op zich was. “Ze zou nooit zijn gegaan zonder hulp van buitenaf.”
Elk niesend kind werd gauw naar een heelmester gebracht, want een nies was onverbiddelijk een teken geworden van één of andere vloek. Ongeoefende tovenaars verkochten drankjes op maat voor elke mogelijke aandoening. Beschermingsamuletten werden een gewild artikel, bezweringen werden duur betaald en de rijkste onder de stadsbewoners zorgden altijd een privé-heelmeester bij de hand te hebben. Angst had een vorm gekregen in Leathas.
Op de derde dag na aankomst van de Zwarte Monnik zat De Twee Lummels tot de nok toe vol. Het was een oude, vervallen taverne, maar geliefd bij jong en oud. Stamgasten wisten dat ze hun glas in de hand moesten houden en ze lachten wanneer iemand toch dom genoeg was om het op een verrotte tafel te zetten. De dobbelaars hadden zich in een hoekje verzameld, joelend en springend wanneer de stenen rolden. Naarmate de avond zou vorderen, zou het groepje uitgedund raken vanwege de mensen die geen geld meer hadden om in te zetten of vanwege de valsspelers die waren ontdekt. De verliezers wisten dat ze toch in de buurt moesten blijven, want de grote winnaar van de avond gaf vaak een rondje voor de hele zaak. De oudste mannen van Leathas zaten bij elkaar aan de bar. Het was het centrum voor de politieke beschouwingen, geschiedenislessen en roddels die door de mannen zelf als ‘discutabele feiten’ werden gepresenteerd. En gediscussieerd werd er zeker. Vurig, fel en soms met argumenten die letterlijk doorslaggevend waren. Een ruzie tussen twee ouderen was een graag gezien spektakel. De meeste opa’s hadden in hun levensjaren alle smerige trucjes van de straat geleerd en dankzij hun leeftijd werden deze dan vertraagd gedemonstreerd.
Op deze avond hadden Royor Bonbaard en Kaleb Munsen het met elkaar aan de stok. De eerste beweerde dat de legendarische held Hiriam altijd per kameel reisde, terwijl de ander zei dat het zonder twijfel een hyena was geweest. Woorden konden geen uitsluitsel geven, waarna de vuisten het mochten overnemen. Bonbaard zette een prachtige Dubbele-Heb-Ik-Jou-Daar in, die gepareerd werd met een ongelooflijke Pak-Me-Dan-Wat-Je-Niet-Kan. De schreeuwende groep mensen die eromheen stonden sloegen alle bewegingen op, vastbesloten ze thuis ook eens te proberen.
Net na een slimme ingezette Gek-Ik-Heb-Je-Nek van Bonbaards kant werd het stil in De Twee Lummels. Niemand had de deuren zien opengaan, maar toch stond er plotseling aan de zijkant van de bar een tengere man, geheel in het zwart gekleed. Het was niet de wijde pij waarin hij doorgaans werd gezien, maar een nauwsluitend zwart pak dat zelfs als elegant bestempeld mocht worden. Munsen zag vanuit zijn penibele positie dat de haren van de man los op zijn schouders hingen, zonder dat het er warrig uitzag. Zoals de man daar stond, stil en roerloos, was hij dreigend. Het meest angstaanjagende aan hem, zo zag Munsen tot zijn schrik, waren zijn ogen die eveneens compleet zwart waren.
“De Zwarte Monnik,” fluisterde een man met kort, grijs haar. Zijn zachte stemgeluid was het enige hoorbare, zodat hij het net zo goed had kunnen schreeuwen.
De Monnik wendde zijn hoofd naar de spreker, die zich prompt verschool achter drie anderen.
“Goedenavond,” zei de Monnik met donkere stem in het Nubioons dat gesproken werd in Leathas. De groep mensen deinsde achteruit, waardoor het vechtende tweetal alleen tegenover de Monnik kwamen te staan. Bonbaard was niet van plan zijn tegenstander los te laten en Munsen kon op die manier nergens naartoe. Het was een stille sur place waarin de Monnik als eerste bewoog. Hij wenkte de barman, Pilar genaamd. Nu was Pilar wel iets gewend, van Trollen in zijn taverne tot aan relletjes en oproer, maar een Zwarte Monnik was iets compleet anders. Hij kon zich echter niet aan de aandacht van de vreemde man onttrekken, dus knikte hij hem toe.
“Mag ik een kroes bilk van u?” vroeg de Monnik.
Pilars eerste neiging was om hard ‘nee’ te roepen, maar de blik van de man was te indringend om te spreken. Dus pakte hij langzaam een kroes en tapte er het brouwsel van gerst en druiven in. Zwijgend gaf hij het aan de Monnik, want als hij niet sprak, kon hij ook niets verkeerds zeggen.
De Monnik nam een slok, liet de smaak op zijn tong rollen en zei: “Heerlijk. Dat is wel wat anders dan de geitenmelk die ik in Gollath kreeg voorgezet. Dit is een alleraardigst brouwsel, mijnheer barman. Mijn complimenten.”
Zonder uitzondering nam elke man in de taverne zich voor dat hij na vandaag geen bilk meer zou drinken.
De Monnik dronk de rest van zijn kroes leeg en zette deze terug op de bar. Vervolgens gleed zijn blik over de twee in elkaar verstrengelde senioren. “Een zeer bekwame techniek laat u daar zien, edele grijsaard.”
Bonbaard liet onmiddellijk zijn tegenstander los. Als de Monnik het goed vond, moest er wel een vloek op rusten. Gesterkt door zijn overwinning op Munsen besloot Bonbaard de Zwarte Monnik van repliek te dienen. Immers, angst valt prima te overwinnen met scherpe woorden.
“Grijsaard, zeg je? Toen jij je eerste pij volpiste, stond ik al op het slagveld van de Dum-Dai Berg. Het is maar dat je het in je oren knoopt.” Hij voelde dat hij bewondering oogstte van de omstanders, dus ging hij verder. “En dan nog iets eh – wij hebben het niet op vreemdelingen. Zeker niet op vreemdelingen uit Haldor. Het enige juiste dat de Kleine Wereld heeft gedaan is jouw vervloekte land aan de oostelijke oever van de Dum-Dai Rivier laten liggen.”
Kaleb Munsen vond dat hij nu niet achter kon blijven. “Het enige waar Haldor goed voor is om je broek te laten zakken en je darmen te legen.” Het lokte een zenuwachtig gelach uit van de mannen die er omheen stonden. Geheel onaangedaan bestelde de Monnik een tweede kroes bilk die hij eveneens met smaak opdronk. Het was zo stil dat het slikken van de Monnik hoorbaar was. “Werkelijk fantastisch,” zei hij tegen niemand in het bijzonder voor hij zich weer tot Bonbaard richtte. “Ik ben helaas in gebreke gebleven, merk ik. Ik heb mij nog niet eens aan u voorgesteld. Mijn naam is Baya.”
“Baya watte?” vroeg Bonbaard vijandig.
“Gewoon Baya,” antwoordde de Monnik. “Mannen van mijn orde hebben aan een enkele naam genoeg. Op de één of andere manier onthouden mensen ons zelden om onze naam.” Die verklaring vond veel instemming bij de bezoekers. Elke Zwarte Monnik kon bogen op verscheidene bijnamen die geen van allen een positieve strekking hadden.
“Nou, Baya,” hervatte Bonbaard zijn verbale aanval, “je hebt je naam genoemd, je hebt je bilk gehad. Misschien wordt het dan maar weer eens tijd om op te rotten.”
“Helaas, mijnheer. Ik zal nog zeker een paar weken in uw prachtige stad moeten blijven.”
“Dat weet ik zo net – “
“Voor uw eigen bestwil,” onderbrak Baya de oude man fijntjes. Maar ook Bonbaard had het vleugje autoriteit gehoord dat in die donkere stem van de Monnik verscholen lag. Een stuk minder zeker zei hij: “Mijn eigen bestwil?” Hij slikte. “Je bedoelt – “
Pilar begreep onmiddellijk wat Bonbaard dacht. Wanneer een Zwarte Monnik je zei dat iets voor je eigen bestwil was, betekende dat de Dood diegene spoedig zou halen. Dat mocht Pilar niet laten gebeuren. Niet alleen was Bonbaard in een nuchtere bui een aardige man, maar hij had er ook veel geld voor over om minder nuchter te worden.
“Er moet toch iets zijn dat we kunnen doen om hem te redden?” mengde de barman zich nu in het gesprek. “We kunnen hem toch niet zomaar dood laten gaan? Kunt u niets iets regelen met Broertje Dood, meneer Monnik? Jullie zijn toch dikke maatjes? Laat Bonbaard toch nog een paar jaar van zijn leven genieten voor u hem begeleidt naar het eeuwige.”
De reactie van Baya was onverwacht. Hij zette een glimlach op en sloeg Bonbaard op de schouder. “Dat is precies wat ik van plan ben, edele heer. Wij gaan samen de Dood ontlopen. U en allen die bij u horen in deze stad.”
Eigenlijk had Bonbaard gerustgesteld moeten zijn, maar hij werd nog banger. Had hij nu maar zo’n amulet tegen Zwarte Monniken gekocht. Die lui schenen allemaal niet bijster goed voor de gezondheid te zijn, maar dit exemplaar was zelfs nog een graadje erger.
“Wel verdorie, man. Zeg nu eens wat je bedoelt.” Een potige kerel liet zich horen vanuit de omstanders.
“Ik meende dat ik precies bedoelde wat ik zei,” zei Baya. “Binnenkort komt Broertje Dood bij u allemaal op de stoep te staan. Maar in plaats van gedwee mee te gaan naar de eeuwigheid, zult u een pas op de plaats maken en de Dood een halt toeroepen.”
De potige kerel bond al wat in. Hij had geen woord begrepen van wat Baya zei, maar toch antwoordde hij: “Oh, eh – dan is het goed.”
Hoofdstuk 1
Op het moment dat de Zwarte Monnik de stad Leathas binnenwandelde, wist iedereen: er gaat iemand sterven. Zwarte Monniken waren nu eenmaal een voorbode van de Dood. Dit gegeven had zich in het hoofd genesteld van elk persoon in de Kleine Wereld en werd overal als waarheid bestempeld. Iedereen in Leathas hield van het leven, dus van deze vreemde Monnik moest niemand iets hebben. Wanneer de man met de zwarte pij door de stad liep, vluchtte iedereen naar zijn boomhut of huis. Geruchten hadden zich verspreid over stapels lijken die langs de kant van de weg moesten liggen, onbarmhartig aan hun eind gekomen. De oudsten van Leathas wisten te melden dat een Zwarte Monnik letterlijk met een blik kon doden.
Van de straatventer tot de Stadsvoogd; iedereen hield zijn adem in als de zwartgeklede man op straat liep. Mensen verstopten zich in de schaduw van de talrijke bomen of probeerden zichzelf te bedekken met de bladeren die op de grond lagen. Nu was het niet zo dat er plotseling bosjes mensen stierven, maar elk overlijdensgeval kreeg wel een onheilspellende lading. Toen Oude Nella op tachtigjarige leeftijd haar laatste adem uitblies, wist iedereen zeker dat de Zwarte Monnik voor haar raam had staan kijken. Wie kon bevroeden welke duistere rituelen deze man had aangewend om Nella naar de eeuwigheid te begeleiden?
“Ze was nog zo sterk,” zeiden de mensen tegen elkaar, vergetend dat elke ademtocht van Nella’s kant een wonder op zich was. “Ze zou nooit zijn gegaan zonder hulp van buitenaf.”
Elk niesend kind werd gauw naar een heelmester gebracht, want een nies was onverbiddelijk een teken geworden van één of andere vloek. Ongeoefende tovenaars verkochten drankjes op maat voor elke mogelijke aandoening. Beschermingsamuletten werden een gewild artikel, bezweringen werden duur betaald en de rijkste onder de stadsbewoners zorgden altijd een privé-heelmeester bij de hand te hebben. Angst had een vorm gekregen in Leathas.
Op de derde dag na aankomst van de Zwarte Monnik zat De Twee Lummels tot de nok toe vol. Het was een oude, vervallen taverne, maar geliefd bij jong en oud. Stamgasten wisten dat ze hun glas in de hand moesten houden en ze lachten wanneer iemand toch dom genoeg was om het op een verrotte tafel te zetten. De dobbelaars hadden zich in een hoekje verzameld, joelend en springend wanneer de stenen rolden. Naarmate de avond zou vorderen, zou het groepje uitgedund raken vanwege de mensen die geen geld meer hadden om in te zetten of vanwege de valsspelers die waren ontdekt. De verliezers wisten dat ze toch in de buurt moesten blijven, want de grote winnaar van de avond gaf vaak een rondje voor de hele zaak. De oudste mannen van Leathas zaten bij elkaar aan de bar. Het was het centrum voor de politieke beschouwingen, geschiedenislessen en roddels die door de mannen zelf als ‘discutabele feiten’ werden gepresenteerd. En gediscussieerd werd er zeker. Vurig, fel en soms met argumenten die letterlijk doorslaggevend waren. Een ruzie tussen twee ouderen was een graag gezien spektakel. De meeste opa’s hadden in hun levensjaren alle smerige trucjes van de straat geleerd en dankzij hun leeftijd werden deze dan vertraagd gedemonstreerd.
Op deze avond hadden Royor Bonbaard en Kaleb Munsen het met elkaar aan de stok. De eerste beweerde dat de legendarische held Hiriam altijd per kameel reisde, terwijl de ander zei dat het zonder twijfel een hyena was geweest. Woorden konden geen uitsluitsel geven, waarna de vuisten het mochten overnemen. Bonbaard zette een prachtige Dubbele-Heb-Ik-Jou-Daar in, die gepareerd werd met een ongelooflijke Pak-Me-Dan-Wat-Je-Niet-Kan. De schreeuwende groep mensen die eromheen stonden sloegen alle bewegingen op, vastbesloten ze thuis ook eens te proberen.
Net na een slimme ingezette Gek-Ik-Heb-Je-Nek van Bonbaards kant werd het stil in De Twee Lummels. Niemand had de deuren zien opengaan, maar toch stond er plotseling aan de zijkant van de bar een tengere man, geheel in het zwart gekleed. Het was niet de wijde pij waarin hij doorgaans werd gezien, maar een nauwsluitend zwart pak dat zelfs als elegant bestempeld mocht worden. Munsen zag vanuit zijn penibele positie dat de haren van de man los op zijn schouders hingen, zonder dat het er warrig uitzag. Zoals de man daar stond, stil en roerloos, was hij dreigend. Het meest angstaanjagende aan hem, zo zag Munsen tot zijn schrik, waren zijn ogen die eveneens compleet zwart waren.
“De Zwarte Monnik,” fluisterde een man met kort, grijs haar. Zijn zachte stemgeluid was het enige hoorbare, zodat hij het net zo goed had kunnen schreeuwen.
De Monnik wendde zijn hoofd naar de spreker, die zich prompt verschool achter drie anderen.
“Goedenavond,” zei de Monnik met donkere stem in het Nubioons dat gesproken werd in Leathas. De groep mensen deinsde achteruit, waardoor het vechtende tweetal alleen tegenover de Monnik kwamen te staan. Bonbaard was niet van plan zijn tegenstander los te laten en Munsen kon op die manier nergens naartoe. Het was een stille sur place waarin de Monnik als eerste bewoog. Hij wenkte de barman, Pilar genaamd. Nu was Pilar wel iets gewend, van Trollen in zijn taverne tot aan relletjes en oproer, maar een Zwarte Monnik was iets compleet anders. Hij kon zich echter niet aan de aandacht van de vreemde man onttrekken, dus knikte hij hem toe.
“Mag ik een kroes bilk van u?” vroeg de Monnik.
Pilars eerste neiging was om hard ‘nee’ te roepen, maar de blik van de man was te indringend om te spreken. Dus pakte hij langzaam een kroes en tapte er het brouwsel van gerst en druiven in. Zwijgend gaf hij het aan de Monnik, want als hij niet sprak, kon hij ook niets verkeerds zeggen.
De Monnik nam een slok, liet de smaak op zijn tong rollen en zei: “Heerlijk. Dat is wel wat anders dan de geitenmelk die ik in Gollath kreeg voorgezet. Dit is een alleraardigst brouwsel, mijnheer barman. Mijn complimenten.”
Zonder uitzondering nam elke man in de taverne zich voor dat hij na vandaag geen bilk meer zou drinken.
De Monnik dronk de rest van zijn kroes leeg en zette deze terug op de bar. Vervolgens gleed zijn blik over de twee in elkaar verstrengelde senioren. “Een zeer bekwame techniek laat u daar zien, edele grijsaard.”
Bonbaard liet onmiddellijk zijn tegenstander los. Als de Monnik het goed vond, moest er wel een vloek op rusten. Gesterkt door zijn overwinning op Munsen besloot Bonbaard de Zwarte Monnik van repliek te dienen. Immers, angst valt prima te overwinnen met scherpe woorden.
“Grijsaard, zeg je? Toen jij je eerste pij volpiste, stond ik al op het slagveld van de Dum-Dai Berg. Het is maar dat je het in je oren knoopt.” Hij voelde dat hij bewondering oogstte van de omstanders, dus ging hij verder. “En dan nog iets eh – wij hebben het niet op vreemdelingen. Zeker niet op vreemdelingen uit Haldor. Het enige juiste dat de Kleine Wereld heeft gedaan is jouw vervloekte land aan de oostelijke oever van de Dum-Dai Rivier laten liggen.”
Kaleb Munsen vond dat hij nu niet achter kon blijven. “Het enige waar Haldor goed voor is om je broek te laten zakken en je darmen te legen.” Het lokte een zenuwachtig gelach uit van de mannen die er omheen stonden. Geheel onaangedaan bestelde de Monnik een tweede kroes bilk die hij eveneens met smaak opdronk. Het was zo stil dat het slikken van de Monnik hoorbaar was. “Werkelijk fantastisch,” zei hij tegen niemand in het bijzonder voor hij zich weer tot Bonbaard richtte. “Ik ben helaas in gebreke gebleven, merk ik. Ik heb mij nog niet eens aan u voorgesteld. Mijn naam is Baya.”
“Baya watte?” vroeg Bonbaard vijandig.
“Gewoon Baya,” antwoordde de Monnik. “Mannen van mijn orde hebben aan een enkele naam genoeg. Op de één of andere manier onthouden mensen ons zelden om onze naam.” Die verklaring vond veel instemming bij de bezoekers. Elke Zwarte Monnik kon bogen op verscheidene bijnamen die geen van allen een positieve strekking hadden.
“Nou, Baya,” hervatte Bonbaard zijn verbale aanval, “je hebt je naam genoemd, je hebt je bilk gehad. Misschien wordt het dan maar weer eens tijd om op te rotten.”
“Helaas, mijnheer. Ik zal nog zeker een paar weken in uw prachtige stad moeten blijven.”
“Dat weet ik zo net – “
“Voor uw eigen bestwil,” onderbrak Baya de oude man fijntjes. Maar ook Bonbaard had het vleugje autoriteit gehoord dat in die donkere stem van de Monnik verscholen lag. Een stuk minder zeker zei hij: “Mijn eigen bestwil?” Hij slikte. “Je bedoelt – “
Pilar begreep onmiddellijk wat Bonbaard dacht. Wanneer een Zwarte Monnik je zei dat iets voor je eigen bestwil was, betekende dat de Dood diegene spoedig zou halen. Dat mocht Pilar niet laten gebeuren. Niet alleen was Bonbaard in een nuchtere bui een aardige man, maar hij had er ook veel geld voor over om minder nuchter te worden.
“Er moet toch iets zijn dat we kunnen doen om hem te redden?” mengde de barman zich nu in het gesprek. “We kunnen hem toch niet zomaar dood laten gaan? Kunt u niets iets regelen met Broertje Dood, meneer Monnik? Jullie zijn toch dikke maatjes? Laat Bonbaard toch nog een paar jaar van zijn leven genieten voor u hem begeleidt naar het eeuwige.”
De reactie van Baya was onverwacht. Hij zette een glimlach op en sloeg Bonbaard op de schouder. “Dat is precies wat ik van plan ben, edele heer. Wij gaan samen de Dood ontlopen. U en allen die bij u horen in deze stad.”
Eigenlijk had Bonbaard gerustgesteld moeten zijn, maar hij werd nog banger. Had hij nu maar zo’n amulet tegen Zwarte Monniken gekocht. Die lui schenen allemaal niet bijster goed voor de gezondheid te zijn, maar dit exemplaar was zelfs nog een graadje erger.
“Wel verdorie, man. Zeg nu eens wat je bedoelt.” Een potige kerel liet zich horen vanuit de omstanders.
“Ik meende dat ik precies bedoelde wat ik zei,” zei Baya. “Binnenkort komt Broertje Dood bij u allemaal op de stoep te staan. Maar in plaats van gedwee mee te gaan naar de eeuwigheid, zult u een pas op de plaats maken en de Dood een halt toeroepen.”
De potige kerel bond al wat in. Hij had geen woord begrepen van wat Baya zei, maar toch antwoordde hij: “Oh, eh – dan is het goed.”