Tijgerin
Geplaatst: 06 jul 2009 19:36
15 januari 1978.
30 jaar. 360 maanden. 10950 dagen.
30 jaar. 360 maanden. 10950 dagen.
Met trillende handen strijk ik over de oude grafsteen. Het bladgoud in de letters is vrijwel helemaal afgebladderd, waardoor zijn naam amper nog te lezen is tegen de diepzwarte steen.
“Jay?” vraag ik met verbazing in mijn stem. Hoe heeft hij die steen nou weer gevonden? Zijn naam staat er toch echt op. Jayden Alexander Ashton. Een grijns vormt zich op mijn gezicht. Die gek heeft zich zeker weer ergens verstopt, om mij voor de gek te houden. Ik kijk om me heen, en eindig met mijn blik op het graf voor me. Zou hij zich écht hebben begraven? Nee, te veel werk voor een grap. Daar is hij veel te lui voor. Waarschijnlijk staat hij nu ergens mijn reactie af te wachten. Ik vind het eerlijk gezegd best grappig, waardoor een droog gegrinnik uit mijn keel opwelt.
Als ik mijn andere hand ook wil uitsteken naar de steen, merk ik dat dat niet goed gaat. De rolstoel waar ik in zit, belemmert me vrij te bewegen. Heb ik weer een been gebroken, dat ik in een rolstoel zit? Met mijn drukke gedoe zal het niet de eerste keer zijn. Best voor schut, een 20-jarige in een rolstoel. Ik ben te lui om naar mijn benen te kijken, en merk ook niet dat er helemaal geen gips zit. Ik geloof het allemaal wel.
Nog steeds grijnzend kijk ik naar het graf. Hij houdt het lang vol. Meestal is Jay niet zo geduldig.
“Jay? Waar zit je?” Ik besluit zijn spelletje mee te spelen, en te doen alsof ik echt niet weet waar hij is. “Heb je je verstopt, lief? Dat is niet erg vriendelijk, weet je dat?”
Ik rijd de rolstoel wat naar voren. Hij is koppig, blijkt uit de stilte die volgt. Geen Jay. Geen gegrinnik van achter de boom. Maar ik kan ook spelletjes spelen!
Moeizaam sta ik op – god, wat ben ik opeens stijf – en wil een stap in de richting van het graf zetten, maar mijn benen willen me niet dragen. In de overtuiging dat Jay me onderuit heeft gehaald, val ik lachend op het graf. De stekende pijn in mijn linkerbeen voel ik niet eens. Nog steeds geen Jay. Hij laat me ver gaan, blijkbaar! Dan valt mijn blik op zijn gezicht, boven de grafsteen voor me. Ik lach en stort me op hem. Een zoen op zijn neus, een op zijn wang.
“Wat ben je koud, schat!” Ik geef hem een tik tegen zijn neus, op de zelfde plek waar ik hem zojuist een kus heb gegeven. Hij antwoord niet.
Verbaast kijk ik hem in de ogen. Waarom is hij zo stil? Waarom lacht hij niet? Waar is zijn humor gebleven? Zijn eeuwige grijns? Nu kijkt hij me bijna kil aan, met een minuscuul glimlachje rond zijn mond.
Mijn vingers glijden over een barst in het steen. Het is glad en veel lichter dan het donkere marmer. Het doet me denken aan Jay’s borst. Hij heeft een litteken van zijn hartoperatie, dat er net zo uitziet als deze streep. Hij grapt altijd dat die ontstaan is toen ik zijn hart heb gestolen. Dat het veel serieuzer is, weten we allebei, maar willen we allebei niet over praten.
“Jay, waar heb je deze steen vandaan?” vraag ik zacht, terwijl ik naar zijn gezicht opkijk. Zijn naam klopt zo erg dat het eng is. Als ik beter kijk, ontdek ik dat de geboortedatum ook klopt. Heeft hij hem laten maken?
Ik lees verder wat er op de steen staat.
Hier rust
Jayden Alexander Ashton.
Geliefde echtgenoot en vader.
Jayden Alexander Ashton.
Geliefde echtgenoot en vader.
En op de deksteen – naast de grote barst - staat in grotere letters:
Waar het hart van vol is.
Tijgerin.
Ik schrik. Tijgerin. Met dat woord komt een stuk dat zwart was geweest in mijn hoofd, helemaal terug. 30 jaar verdriet nestelt zich in mijn hoofd; kwam uit zijn verstop plek. In vijf seconden ben ik dertig lange jaren ouder. Ik herken mijn gezicht in de weerspiegeling op de steen. Grijze ogen in een gerimpeld, bleek gezicht. Ingevallen wangen, wallen onder mijn ogen, bijna wit haar.Tijgerin.
Tijgerin. Jay had me altijd zijn tijgerin genoemd; zijn bedreigde diersoort in een wereld vol apen. Zijn souplesse en gratie te midden van lompheid. Het dier dat sterker dan hij was, en volgens hem zo verschrikkelijk mooi. Ik mocht nooit uitsterven. Hij moest me beschermen. Zijn tijgerin. Zijn lievelingsdier.
Tranen beginnen over mijn wangen te biggelen. Zijn gezicht, nog steeds voor me, is een foto. Een stomme, dode foto. Hij is er niet meer. Hij is er al zó lang niet meer. Hij heeft me alleen gelaten.
Huilend stort ik me plat op mijn buik. Mijn nagels krabben aan de steen, terwijl ikzelf zo hard schok dat ik mijn ribben voel protesteren. Ik ben alleen, al dertig jaar, en ik ben het gewoon vergeten! Wat ben ik dwaas!
“Mama?” Een stem achter me dringt amper door tot me. Ik ben verdoofd, ik snik hartverscheurend, en iemand die me komt storen kan ik nu echt niet gebruiken.
“Mam, je vat kou.” Een hand wordt stevig op mijn schouder gelegd, en trekt me omhoog. Ik weeg zo weinig en ben zo slap van verdriet dat ik haar laat doen. Een tweede paar handen tilt me op en zet me terug in de rolstoel. Ik sluit mijn ogen. Mijn lichaam trilt nog steeds. Een vrouw van een jaar of 30 kijkt me bezorgd aan. Een jongen, een paar jaar jonger, staat naast haar.
“Hoe erg?” fluistert jongen. Hij hoeft geen moeite te doen; ik hoor hem toch niet.
De jonge vrouw begint te snikken. Het is antwoord genoeg voor de man, die een hand op haar schouder legt. Dan loopt hij naar mijn rolstoel toe, en knielt voor me neer. Zijn ogen – ze lijken zo erg op die van Jay dat ik het niet aan kan en mijn blik afwendt – boren zich in mijn gezicht. Voor me zit een exacte kopie van Jay.
“Mama? Gaat het een beetje?” vraagt hij voorzichtig. Hij krijgt geen antwoord van me. Ik ken hem niet. Dan kijk ik hem even aan, en schrik nog meer van de gelijkenis.
“Wie ben je?” vraag ik zacht. Hij slikt en wendt op zijn beurt zijn blik af.
“Mam, herken je me niet?” Ik hoor pijn in zijn stem. De vrouw schud triest haar hoofd, en veegt haar ogen af.
“Ze herkent je niet, Sam. Ze herkent je niet.”
Hij komt overeind, en loopt naar haar toe. Ze fluisteren nog iets wat ik niet kan verstaan. Wat ik niet wil verstaan. Wie zíjn het eigenlijk?
“Kom, mama, we gaan.” De jonge vrouw pakt de handvatten van mijn rolstoel en loopt in de richting van de poort. Tegen de tijd dat we bij de parkeerplaats zijn, is de prettige leegte terug in mijn hoofd. Vergetelheid. Jay is verdwenen. Ik ben weer een meisje van twintig, geduwd door twee totale wildvreemden. Ze hijsen me achter in een busje, en stappen zelf voorin in. Ik hoor hun gedempte stemmen.
“De dokter heeft gezegd dat confrontatie mensen met Altzheimer heldere momenten kan geven. Je zag dat ze net even in het heden was.”
De jongen snuift. “Ze herkent ons niet eens, Lilly. Waarom jezelf elke dag zo kwellen? Elke dag!”
De auto start en ze manoeuvreert de parking af. Pas op de snelweg spreekt ze weer.
“Papa heeft het me gevraagd. Hij zei dat als het ooit zo ver zou komen, dat ik haar naar zijn graf moest brengen. Dan zou hij terug zijn. Iets over een tijgerin.”
Heel even verdwijnt de leegte weer. Eén woord galmt in mijn hoofd. Tijgerin.
-------------------------------
Een one-shot over mijn roleplay character Adel Andrews. Ik ben van plan ooit haar levensverhaal tot een boek te maken, dus verwacht meer over haar.