- Nog geen titel -
Geplaatst: 06 nov 2009 15:59
Met een angstig hart keek Aihir achterom. Het enige dat hij zag in de duisternis was de werveling van bladeren die door zijn paard werd opgeworpen en de priemende, rode ogen van zijn achtervolgers. Hij spoorde zijn hengst tot grote snelheid aan. Het schuim stond het arme dier op de bek en, zo bedacht Aihir met een gevoel van spijt, ze zouden zo nog wel een uur moeten blijven doorrijden. Als ze het woud uit waren moest Aihir zich maar de luxe van een pauze veroorloven.
Want het was in feite het woud waar ze voor op de vlucht waren. Het licht van de zon kon niet door het dikke gebladerte van de eeuwenoude loofbomen dringen en dus was de ruimte tussen hun brede stammen gevuld met een voortdurende duisternis. En het was in deze duisternis waar Aihir’s vijanden zich ophielden.
Trollen hadden kleine, maar sterke lichamen. De spieren onder hun groene huid waren dik als jonge bomen en hard als stalen kabels. Hun kracht was dus niet te onderschatten, en de wezens waren bovendien razendsnel en beschikten over een intelligentie die grensde aan het menselijke gecombineerd met een uitstekend dierlijk instinct. Trollen hadden echter een zeer grote zwakte, namelijk hun volledige allergie voor zonlicht. Als zij zich buiten de bescherming van het Schemerwoud zouden begeven zouden zij verbranden als een stuk dood hout dat in een kampvuur werd gegooid.
Aihir’s enige hoop om te ontsnappen aan zijn bloeddorstige achtervolgers was dus het bereiken van de woudgrens voordat de dag over zou gaan in de nacht. Een rilling trok over Aihir’s ruggengraat toen hij bedacht wat er met hem – en zijn hengst – zou gebeuren als dit hem onverhoopt niet zou lukken. De met bloed doorweekte zak die hij in zijn rechterhand hield herinnerde hem aan de wreedheid van de trollen.
Bij het bemachtigen van die zak had de kling van Aihir’s zwaard het bloed van twee trollen geproefd, maar ondanks dat had Aihir niet de illusie dat hij zich tegen meer dan één trol tegelijk zou kunnen verdedigen. De twee trollen die hij had gedood had hij bij verrassing aangevallen en de wezens hadden geen schijn van kans gehad zich te verdedigen. Aihir had daarna geen moment meer getreuzeld, maar had de zak gepakt en was halsoverkop op de rug van zijn paard het trollenkamp uitgevlucht, begeleid door de woedende kreten van de andere trollen.
Dezelfde woedende kreten leken nu steeds dichterbij te komen en Aihir keek weer om. Tot zijn schrik zag hij dat de trollen inderdaad tot op enkele tientallen meters waren genaderd. Aihir drukte zich nu plat in de nek van zijn hengst en drukte zijn hielen zo mogelijk nog dieper in diens flanken. Hij bad tot alle goden die hem maar wilden horen om hem uit deze hachelijke situatie te redden.
Net toen hij werkelijk voor zijn leven begon te vrezen zag Aihir voor zich de streep licht die de plaats aanduidde waar het pad het bos uitging. Het was alsof ook Aihir’s hengst zich bewust werd van de nabijheid van hun redding en het dappere dier zette nog een keer aan voor een eindspurt. Ook de trollen kregen in de gaten dat hun achtervolging niet lang meer voort kon duren en hun woedende kreten zwollen nog luider aan.
Die laatste honderd meter leek langer te duren dan het complete andere gedeelte van Aihir’s vlucht en toen hij er later over nadacht zou hij zich ook nog maar weinig kunnen herinneren van deze laatste hindernis op weg naar de vrijheid. Toen zijn hengst even later als een zwarte bliksemschicht het woud uitschoot en nu recht op de ondergaande zon af reed kon Aihir nauwelijks geloven dat hij nog leefde.
Want het was in feite het woud waar ze voor op de vlucht waren. Het licht van de zon kon niet door het dikke gebladerte van de eeuwenoude loofbomen dringen en dus was de ruimte tussen hun brede stammen gevuld met een voortdurende duisternis. En het was in deze duisternis waar Aihir’s vijanden zich ophielden.
Trollen hadden kleine, maar sterke lichamen. De spieren onder hun groene huid waren dik als jonge bomen en hard als stalen kabels. Hun kracht was dus niet te onderschatten, en de wezens waren bovendien razendsnel en beschikten over een intelligentie die grensde aan het menselijke gecombineerd met een uitstekend dierlijk instinct. Trollen hadden echter een zeer grote zwakte, namelijk hun volledige allergie voor zonlicht. Als zij zich buiten de bescherming van het Schemerwoud zouden begeven zouden zij verbranden als een stuk dood hout dat in een kampvuur werd gegooid.
Aihir’s enige hoop om te ontsnappen aan zijn bloeddorstige achtervolgers was dus het bereiken van de woudgrens voordat de dag over zou gaan in de nacht. Een rilling trok over Aihir’s ruggengraat toen hij bedacht wat er met hem – en zijn hengst – zou gebeuren als dit hem onverhoopt niet zou lukken. De met bloed doorweekte zak die hij in zijn rechterhand hield herinnerde hem aan de wreedheid van de trollen.
Bij het bemachtigen van die zak had de kling van Aihir’s zwaard het bloed van twee trollen geproefd, maar ondanks dat had Aihir niet de illusie dat hij zich tegen meer dan één trol tegelijk zou kunnen verdedigen. De twee trollen die hij had gedood had hij bij verrassing aangevallen en de wezens hadden geen schijn van kans gehad zich te verdedigen. Aihir had daarna geen moment meer getreuzeld, maar had de zak gepakt en was halsoverkop op de rug van zijn paard het trollenkamp uitgevlucht, begeleid door de woedende kreten van de andere trollen.
Dezelfde woedende kreten leken nu steeds dichterbij te komen en Aihir keek weer om. Tot zijn schrik zag hij dat de trollen inderdaad tot op enkele tientallen meters waren genaderd. Aihir drukte zich nu plat in de nek van zijn hengst en drukte zijn hielen zo mogelijk nog dieper in diens flanken. Hij bad tot alle goden die hem maar wilden horen om hem uit deze hachelijke situatie te redden.
Net toen hij werkelijk voor zijn leven begon te vrezen zag Aihir voor zich de streep licht die de plaats aanduidde waar het pad het bos uitging. Het was alsof ook Aihir’s hengst zich bewust werd van de nabijheid van hun redding en het dappere dier zette nog een keer aan voor een eindspurt. Ook de trollen kregen in de gaten dat hun achtervolging niet lang meer voort kon duren en hun woedende kreten zwollen nog luider aan.
Die laatste honderd meter leek langer te duren dan het complete andere gedeelte van Aihir’s vlucht en toen hij er later over nadacht zou hij zich ook nog maar weinig kunnen herinneren van deze laatste hindernis op weg naar de vrijheid. Toen zijn hengst even later als een zwarte bliksemschicht het woud uitschoot en nu recht op de ondergaande zon af reed kon Aihir nauwelijks geloven dat hij nog leefde.