Marcus 3:23
Geplaatst: 19 jan 2010 17:10
Het was pas half vijf in de ochtend toen rechercheur George Benson die bewuste dag de afslag naar de plaats delict nam. De regen kletterde op het dak van zijn oude Ford, de hele weg al, en de straten waren verlaten. Het was nog pikdonker, de gelige straatlantaarns wierpen grillige lichtbundels op het glimmende asfalt. Benson was moe, en hij moest moeite doen om zijn aandacht bij de weg te houden. Zijn collega had hem drie kwartier geleden gebeld en hem daarbij uit een vermoeiende droom gehaald, waarvan hij zich niet veel meer herinnerde. Hij voelde zich gebroken, en had met één blik in de achteruitkijkspiegel al gezien dat dat van zijn gezicht af te lezen was. Zijn ogen stonden vermoeid, bloeddoorlopen, met donkere wallen er onder en de huid van zijn gezicht was grauw. Zijn baard leek de laatste tijd een constante donkere waas over zijn wangen te geven, hoe vaak hij zich ook schoor, iets wat hem voorheen nooit zo was opgevallen.
Hij voelde zich zoals hij eruit zag; somber, futloos en dodelijk vermoeid. Vanavond was hij om tien uur naar bed gegaan, in een poging zijn onverklaarbare slaapgebrek in te halen, maar toen Reed hem uit zijn bed belde voelde hij zich alsof hij net een uur in bed lag.. Reed had al gesuggereerd dat hij bloedarmoede had, of Pfeiffer. Dat laatste was echter uitgesloten, want die diagnose was al bij hem gesteld toen hij vijftien was en de ziekte had hem ruim een jaar lang getergd. Afgezien van dat zou het hem niets verbazen als hij de eerste wereldburger was die twee keer met die ziekte te kampen kreeg, zoals hij zich nu voelde.
Benson onderdrukte een gaap en draaide de tweede en laatste afslag op. De Ford brulde toen hij het gaspedaal verder intrapte. Hij reed een woonwijk in, een weg met aan weerszijden losse huizen. Ze waren opgesteld in rijen, met nette voortuinen en veranda’s en muren van witgeverfd hout. Hier en daar stonden lichten aan achter de ramen, in deuropeningen stonden mensen in pyama’s in groepjes bijeen. Ze keken allemaal dezelfde kant op, en Benson volgde hun blikrichtingen. Hij zag de afzettingen al snel, een politielint wat kriskras over straat liep en een grote verzameling politievoertuigen. Zwaailichten van meerdere auto’s en zoeklichten verlichtten de omgeving met afwisselend rood en wit licht in korte flitsen. Verderop maakte een grote bus met antenne’s en een hoop rommelige apparatuur op het dak duidelijk dat de pers ook al op de hoogte was. God, tegenwoordig leken die muskieten zelfs betere bronnen te hebben dan de politie.
Het geluid van de V8motor in de Ford nam af toen Benson afremde. Hij reed het gras in, tot aan het lint, en zette de auto stil naast een politiebusje. De handrem kraakte toen hij hem aantrok en toen hij uitstapte, zag hij dat de banden van zijn auto een bloemenperkje in de verdrukking hadden gebracht. Hoe symbolisch was dat, als al het geweld wat tegenwoordig alles wat ooit mooi was geweest verpestte, als hondenstront op een nieuwe straat. Hij duwde de deur met een metaalachtige knal dicht en zakte weg in een plas water toen hij zich omdraaide naar het afgezette huis. Bij gebrek aan energie om het klimaat te vervloeken slaakte hij een zucht en trok zijn schoen met een zuigend geluid los uit de modder. Zompend stapte hij uit het perkje en liep over het pad naar de veranda.
‘Hé, George,’ zei Tom Reed toen hij de trap op kwam. ‘Welkom in de hel op aarde om vijf uur ’s nachts.’ Reed was Bensons collega, een optimist, jong en pas onlangs op zijn afdeling gekomen. Met zijn jonge, gladde gezicht, blonde haar en opgewekte humeur stond hij op dezelfde schaal als Benson, maar dan aan het andere uiteinde ervan. Ondanks dat hij al vanaf dag één goed met hem op kunnen schieten en hadden Reeds inzicht en inlevingsvermogen hem alsnog verbaasd.
Benson knikte en bromde iets. Hij voelde dat Tom naar hem keek en hij nam de afhaalkoffie aan die hij naar hem uit stak.
‘Jezus Benson, wat zie jij eruit,’ zei Reed. ‘Wat heb je uitgespookt vannacht?’ Benson nam een slok van de koffie, die lauw was en te zwaar voor zijn nuchtere maag.
‘Gedroomd,’ zei hij, met een stem die nog schor was van de slaap. Reed trok zijn wenkbrauwen op.
‘Waarover in godsnaam?’ vroeg hij. ‘Overreden worden door een trein?’ Benson nam opnieuw een slok koffie en trok een gezicht.
‘Geen idee, zou best kunnen,’ zei hij. ‘Wat hebben we hier?’ Reed nam ook een slok van zijn koffie en gebaarde naar het huis.
‘Vrijstaand huis, bewoond door vrouw van vierendertig, eh…’ Hij wierp een blik op zijn klapbord. ‘Cecilia Barnes. Woonde alleen, geen kinderen, vriend woont buiten de stad. De buren hoorde geluiden uit het huis komen omstreeks half twee vannacht, zagen niet veel later een auto wegrijden. Donker, groot formaat, motor maakte opvallend veel herrie. Meneer en mevrouw Stevens van een huis verderop hebben de politie gebeld. Cecilia nergens te bekennen, slot van de voordeur gesaboteerd, geen tekenen van worsteling.’ Benson wreef even met zijn vrije hand over zijn gezicht en draaide rondjes met de beker koffie.
‘Ben ik daarvoor uit mijn bed gebeld?’ vroeg hij. Reed grijnsde scheef, een gezichtsuitdrukking die Benson wel vaker bij hem zag en hem vertelde dat er nog meer kwam.
‘Nee. Ik zal je laten zien waarom ze ons gebeld hebben.’
Hij voelde zich zoals hij eruit zag; somber, futloos en dodelijk vermoeid. Vanavond was hij om tien uur naar bed gegaan, in een poging zijn onverklaarbare slaapgebrek in te halen, maar toen Reed hem uit zijn bed belde voelde hij zich alsof hij net een uur in bed lag.. Reed had al gesuggereerd dat hij bloedarmoede had, of Pfeiffer. Dat laatste was echter uitgesloten, want die diagnose was al bij hem gesteld toen hij vijftien was en de ziekte had hem ruim een jaar lang getergd. Afgezien van dat zou het hem niets verbazen als hij de eerste wereldburger was die twee keer met die ziekte te kampen kreeg, zoals hij zich nu voelde.
Benson onderdrukte een gaap en draaide de tweede en laatste afslag op. De Ford brulde toen hij het gaspedaal verder intrapte. Hij reed een woonwijk in, een weg met aan weerszijden losse huizen. Ze waren opgesteld in rijen, met nette voortuinen en veranda’s en muren van witgeverfd hout. Hier en daar stonden lichten aan achter de ramen, in deuropeningen stonden mensen in pyama’s in groepjes bijeen. Ze keken allemaal dezelfde kant op, en Benson volgde hun blikrichtingen. Hij zag de afzettingen al snel, een politielint wat kriskras over straat liep en een grote verzameling politievoertuigen. Zwaailichten van meerdere auto’s en zoeklichten verlichtten de omgeving met afwisselend rood en wit licht in korte flitsen. Verderop maakte een grote bus met antenne’s en een hoop rommelige apparatuur op het dak duidelijk dat de pers ook al op de hoogte was. God, tegenwoordig leken die muskieten zelfs betere bronnen te hebben dan de politie.
Het geluid van de V8motor in de Ford nam af toen Benson afremde. Hij reed het gras in, tot aan het lint, en zette de auto stil naast een politiebusje. De handrem kraakte toen hij hem aantrok en toen hij uitstapte, zag hij dat de banden van zijn auto een bloemenperkje in de verdrukking hadden gebracht. Hoe symbolisch was dat, als al het geweld wat tegenwoordig alles wat ooit mooi was geweest verpestte, als hondenstront op een nieuwe straat. Hij duwde de deur met een metaalachtige knal dicht en zakte weg in een plas water toen hij zich omdraaide naar het afgezette huis. Bij gebrek aan energie om het klimaat te vervloeken slaakte hij een zucht en trok zijn schoen met een zuigend geluid los uit de modder. Zompend stapte hij uit het perkje en liep over het pad naar de veranda.
‘Hé, George,’ zei Tom Reed toen hij de trap op kwam. ‘Welkom in de hel op aarde om vijf uur ’s nachts.’ Reed was Bensons collega, een optimist, jong en pas onlangs op zijn afdeling gekomen. Met zijn jonge, gladde gezicht, blonde haar en opgewekte humeur stond hij op dezelfde schaal als Benson, maar dan aan het andere uiteinde ervan. Ondanks dat hij al vanaf dag één goed met hem op kunnen schieten en hadden Reeds inzicht en inlevingsvermogen hem alsnog verbaasd.
Benson knikte en bromde iets. Hij voelde dat Tom naar hem keek en hij nam de afhaalkoffie aan die hij naar hem uit stak.
‘Jezus Benson, wat zie jij eruit,’ zei Reed. ‘Wat heb je uitgespookt vannacht?’ Benson nam een slok van de koffie, die lauw was en te zwaar voor zijn nuchtere maag.
‘Gedroomd,’ zei hij, met een stem die nog schor was van de slaap. Reed trok zijn wenkbrauwen op.
‘Waarover in godsnaam?’ vroeg hij. ‘Overreden worden door een trein?’ Benson nam opnieuw een slok koffie en trok een gezicht.
‘Geen idee, zou best kunnen,’ zei hij. ‘Wat hebben we hier?’ Reed nam ook een slok van zijn koffie en gebaarde naar het huis.
‘Vrijstaand huis, bewoond door vrouw van vierendertig, eh…’ Hij wierp een blik op zijn klapbord. ‘Cecilia Barnes. Woonde alleen, geen kinderen, vriend woont buiten de stad. De buren hoorde geluiden uit het huis komen omstreeks half twee vannacht, zagen niet veel later een auto wegrijden. Donker, groot formaat, motor maakte opvallend veel herrie. Meneer en mevrouw Stevens van een huis verderop hebben de politie gebeld. Cecilia nergens te bekennen, slot van de voordeur gesaboteerd, geen tekenen van worsteling.’ Benson wreef even met zijn vrije hand over zijn gezicht en draaide rondjes met de beker koffie.
‘Ben ik daarvoor uit mijn bed gebeld?’ vroeg hij. Reed grijnsde scheef, een gezichtsuitdrukking die Benson wel vaker bij hem zag en hem vertelde dat er nog meer kwam.
‘Nee. Ik zal je laten zien waarom ze ons gebeld hebben.’