De Strandjutter
Geplaatst: 23 mei 2010 18:13
Een beetje een ongewoon verhaal (denk ik), voor mijzelf ook. Ik schrijf meestal vanuit iemand die net zo oud is als ik, of iets ouder. Ditmaal vanuit iemand die veel ouder is dan ik. Een beetje tricky, maar dit verhaal zat in mijn hoofd en ik moet er iets mee. Ik ben benieuwd wat jullie ervan vinden en of het inderdaad leest alsof een ouder iemand het vertelt.
De zee ruist en de wind gaat door mijn halflange, witte haren. Ook al is het strand mijn thuis, deze twee huisgenoten wennen nooit. Ik sta altijd even stil om met mijn ogen dicht van ze te genieten. Anders dan de meeste mooie dingen in de wereld, hoef je deze juist niet te zien om ze te waarderen. De zee moet je horen, het zout in je mond moet je proeven en het zand moet je onder je voeten kunnen voelen.
Gieterzee is mijn thuis. Een klein dorp aan de Noordzee. Ik heb er niet altijd gewoond, maar ik kwam er in mijn jeugd al. Heimwee overviel me als ik na een dag aan het strand weer terug naar huis moest. Vandaar dat ik zielsgelukkig was toen ik Mare, de bungalow van mijn grootvader, erfde.
Ik kan me nauwelijks nog herinneren hoe het leven was buiten Gieterzee. Druk, geloof ik. Hier in het dorp komen weinig toeristen. Enkel dagjesmensen, voor hun rust. Echte rust.
Mijn meisjesnaam is Christina Terweij. Tegenwoordig ga ik door het leven als Tine Elders. Of, zoals sommige dorpelingen me noemen: ’t Meisje van Elders. Nu ben ik allang geen meisje meer, maar een vrouw van vijfenvijftig. Vergeleken met veel dorpsbewoners ben ik echter één van de jongste en mijn lange haar en dunne lichaam spreekt schijnbaar tot de verbeelding.
Ik werk tegenwoordig niet zoveel meer. Af en toe help ik bij het enige café dat Gieterzee telt en in mijn tuin prijkt een wit bordje geletterd: ‘Kamer te huur’. Voor het geval dat je het je afvroeg: mijn laatste huurder is acht jaar geleden vertrokken.
Overdag strandjut ik. Ik kan meerdere uren per dag over het strand lopen, zoekend naar iets moois. Begrijp me goed, ik bewaar wat ik vind, maar ik ben geen zwerver. Mijn vondsten hebben waarde. Zo heb ik in al die tijd dat ik hier woon twee verschillende trouwringen gevonden. Ik heb nog een advertentie gezet, maar niemand reageerde erop.
Ik stel me voor hoe zij woedend de ring in zee smeet, terwijl hij een affaire beleefde met een jonger, blond kreng en niets meer om zijn vrouw gaf. Hoe hij tegen haar loog en zij er uiteindelijk toch achter kwam.
Zoals altijd met dat soort verhalen.
Maar ik dwaal af. Mijn echt bijzondere vondsten kan ik helaas niet thuis bewaren. Ik denk aan een lief kind, dat zijn ouders kwijt was en in paniek over het strand rende. Zijn korte beentjes waren niet gewend aan het zachte zand, waarin hij wegzakte, en hij struikelde, zoals iedereen buiten de kust. Ik kwam op hem af en hielp hem overeind. Hij vertelde me snikkend het hele verhaal.
‘Zullen we samen een zandkasteel maken?’ vroeg ik hem. ‘Je ouders zijn je vast aan het zoeken. Ze komen vanzelf weer hierheen en als ze zien wat je gemaakt hebt zullen ze heel blij zijn.’
De kust troost iedereen. Er is geen zorg die niet weggeblazen kan worden door de zeewind. Wij boetseerden van het natte zand een kasteel en het jongetje werd steeds enthousiaster. We maakten een vlaggetje van een dunne tak en mijn kanten zakdoek. Ik hield de boulevard in de gaten en ik zag op een gegeven ogenblik een jonge vrouw en haar man zoekend rondkijken. Het jongetje pakte het vlaggetje en ging voor ons kasteel wild staan zwaaien. Zijn ouders kwamen opgelucht naar ons toe en bedankten me.
Dat zijn bijzondere vondsten.
Maar dit was niet mijn mooiste vondst. Laten we terugkeren naar een aantal maanden geleden.
Zoals altijd struinde ik langs de kust. Mijn blote voeten zakten in het zand en ik stapte door. Mijn slippers droeg ik samen met een kleine, jute zak aan mijn rechterhand.
Ik droeg een witte jurk. Het was nog vroeg in de zomer, maar ik laat geen gelegenheid voorbij om met blote benen over het strand te lopen.
In het zand, vlak voor me, lag een zwart rechthoekig ding. Ik ging op mijn knieën zitten en bekeek het. Het was een apparaat, met een scherm en meerdere kleine toetsjes. Ik pakte het op en drukte op een toetsje.
Er kwam beeld op het scherm. 12-06-2005. 12.45. Druk op * om de toetsblokkering op te heffen.
Een mobiele telefoon. Ik ken ze alleen van televisie. Waar heb ik zo’n ding nu voor nodig. Het is voor mij als afval, als een smet op mijn strand.
‘Mevrouw, mevrouw!’
Ik keek naar links. Een man met donkerblond haar en een zwartleren jas kwam naar me toe gehold. Zoals alle mensen die buiten de kust wonen probeerde hij het zand te trotseren. En hij zakte weg, al struikelend.
‘Zit u me uit te lachen?’ vroeg hij toen hij met een rood hoofd bij me aankwam. Ik was inmiddels opgestaan.
‘Ik zou niet durven,’ zei ik. ‘Kan ik u helpen?’
‘Ziet u, ik ben al een halfuur naar mijn mobiele telefoon aan het zoeken. En ik zag u net iets oprapen, dus ik dacht…’
Ik opende mijn hand voor hem. Het lelijke, zwarte apparaat weerkaatste het zonlicht scherp in mijn ogen.
‘Ja, dat is hem.’
Hij stak zijn hand uit en ik gaf hem het ding terug.
‘Maar goed dat u het zag. Ik wilde hem al weggooien.’
‘Weggooien?’ Hij keek me ongelovig aan. ‘Weet u wel hoeveel zoiets kost?’
‘De mooiste dingen in het leven zijn gratis.’
Ik draaide me om en liep weg. Zoals zo vaak als ik mensen van buiten ontmoet, was ik trots op mijn leven bij de kust. Zij zijn zo… onwetend en onhandig.
De man had het goed gezien. Ik kan niet naar dat gestuntel in het zand kijken zonder te lachen.
Mijn hele middag verliep ik aan het strand. Ik genoot van de zon op mijn lichaam. Het was geen moment te warm. De frisse zeewind gaf me genoeg afkoeling en af en toe liep ik een stukje door de branding.
Op een gegeven moment draaide ik me weer om, om hetzelfde eind weer terug te lopen. Ik had geen idee hoe laat het was. Wandelen doe ik tot ik er genoeg van heb en het draait er soms op uit dat ik pas om half negen ’s avonds een keer thuis ben.
De zak zat niet zo vol. Ik had tot mijn verassing een dunne, lichtblauwe sjaal gevonden. Hij was doorweekt, maar nog steeds mooi. Verder had ik iets gevonden wat leek op een pareltje, maar ik vermoedde dat het een slechts een plastic kraaltje was. De rest van mijn vondsten bestond uit puur afval en had ik, zodra ik een prullenbak was tegengekomen, weggegooid.
Ik ging op huis aan. Mijn op één na laatste vondst was een zeester die ik niet kon laten liggen.
De laatste zat op het strand.
Het was de man met het donkerblonde haar. Hij had zijn leren jack uitgetrokken en was er op gaan zitten. Alsof zand vuil is. Hij leunde naar achter en steunde op zijn armen. De wind woei door zijn haar.
Hij keek op toen hij mij zag. Ik keek weg, maar hij stond op en liep naar me toe. Dat beviel me niets. Het gaf me de indruk dat hij de hele middag hier op mij had zitten wachten.
‘Wie bent u?’ vroeg hij.
‘Waarom interesseert u dat?’ vroeg ik nors. ‘Hoe lang zit u hier al?’
‘Ze noemen u ’t Meisje van Elders.’ Hij had niet gemerkt dat hij me irriteerde, of hij was er onverschillig voor.
‘Dat klopt.’ Ik besloot door te lopen, maar hij hield me tegen. ‘Als u me niet laat gaan, dan ga ik schreeuwen.’
Hij glimlachte een scheve glimlach, maar liet me gaan.
Deze ontmoeting bracht me van mijn stuk. Ik vermoedde dat deze man niet veel ouder of jonger was dan ik en ik had allang niet meer iemand van mijn leeftijd ontmoet. En al helemaal niet iemand die enige interesse in mij toonde.
Die interesse was ongevraagd en ongewild. Ik ben immers al bijna dertig jaar getrouwd met de kust en dat bevalt me goed.
De zee ruist en de wind gaat door mijn halflange, witte haren. Ook al is het strand mijn thuis, deze twee huisgenoten wennen nooit. Ik sta altijd even stil om met mijn ogen dicht van ze te genieten. Anders dan de meeste mooie dingen in de wereld, hoef je deze juist niet te zien om ze te waarderen. De zee moet je horen, het zout in je mond moet je proeven en het zand moet je onder je voeten kunnen voelen.
Gieterzee is mijn thuis. Een klein dorp aan de Noordzee. Ik heb er niet altijd gewoond, maar ik kwam er in mijn jeugd al. Heimwee overviel me als ik na een dag aan het strand weer terug naar huis moest. Vandaar dat ik zielsgelukkig was toen ik Mare, de bungalow van mijn grootvader, erfde.
Ik kan me nauwelijks nog herinneren hoe het leven was buiten Gieterzee. Druk, geloof ik. Hier in het dorp komen weinig toeristen. Enkel dagjesmensen, voor hun rust. Echte rust.
Mijn meisjesnaam is Christina Terweij. Tegenwoordig ga ik door het leven als Tine Elders. Of, zoals sommige dorpelingen me noemen: ’t Meisje van Elders. Nu ben ik allang geen meisje meer, maar een vrouw van vijfenvijftig. Vergeleken met veel dorpsbewoners ben ik echter één van de jongste en mijn lange haar en dunne lichaam spreekt schijnbaar tot de verbeelding.
Ik werk tegenwoordig niet zoveel meer. Af en toe help ik bij het enige café dat Gieterzee telt en in mijn tuin prijkt een wit bordje geletterd: ‘Kamer te huur’. Voor het geval dat je het je afvroeg: mijn laatste huurder is acht jaar geleden vertrokken.
Overdag strandjut ik. Ik kan meerdere uren per dag over het strand lopen, zoekend naar iets moois. Begrijp me goed, ik bewaar wat ik vind, maar ik ben geen zwerver. Mijn vondsten hebben waarde. Zo heb ik in al die tijd dat ik hier woon twee verschillende trouwringen gevonden. Ik heb nog een advertentie gezet, maar niemand reageerde erop.
Ik stel me voor hoe zij woedend de ring in zee smeet, terwijl hij een affaire beleefde met een jonger, blond kreng en niets meer om zijn vrouw gaf. Hoe hij tegen haar loog en zij er uiteindelijk toch achter kwam.
Zoals altijd met dat soort verhalen.
Maar ik dwaal af. Mijn echt bijzondere vondsten kan ik helaas niet thuis bewaren. Ik denk aan een lief kind, dat zijn ouders kwijt was en in paniek over het strand rende. Zijn korte beentjes waren niet gewend aan het zachte zand, waarin hij wegzakte, en hij struikelde, zoals iedereen buiten de kust. Ik kwam op hem af en hielp hem overeind. Hij vertelde me snikkend het hele verhaal.
‘Zullen we samen een zandkasteel maken?’ vroeg ik hem. ‘Je ouders zijn je vast aan het zoeken. Ze komen vanzelf weer hierheen en als ze zien wat je gemaakt hebt zullen ze heel blij zijn.’
De kust troost iedereen. Er is geen zorg die niet weggeblazen kan worden door de zeewind. Wij boetseerden van het natte zand een kasteel en het jongetje werd steeds enthousiaster. We maakten een vlaggetje van een dunne tak en mijn kanten zakdoek. Ik hield de boulevard in de gaten en ik zag op een gegeven ogenblik een jonge vrouw en haar man zoekend rondkijken. Het jongetje pakte het vlaggetje en ging voor ons kasteel wild staan zwaaien. Zijn ouders kwamen opgelucht naar ons toe en bedankten me.
Dat zijn bijzondere vondsten.
Maar dit was niet mijn mooiste vondst. Laten we terugkeren naar een aantal maanden geleden.
Zoals altijd struinde ik langs de kust. Mijn blote voeten zakten in het zand en ik stapte door. Mijn slippers droeg ik samen met een kleine, jute zak aan mijn rechterhand.
Ik droeg een witte jurk. Het was nog vroeg in de zomer, maar ik laat geen gelegenheid voorbij om met blote benen over het strand te lopen.
In het zand, vlak voor me, lag een zwart rechthoekig ding. Ik ging op mijn knieën zitten en bekeek het. Het was een apparaat, met een scherm en meerdere kleine toetsjes. Ik pakte het op en drukte op een toetsje.
Er kwam beeld op het scherm. 12-06-2005. 12.45. Druk op * om de toetsblokkering op te heffen.
Een mobiele telefoon. Ik ken ze alleen van televisie. Waar heb ik zo’n ding nu voor nodig. Het is voor mij als afval, als een smet op mijn strand.
‘Mevrouw, mevrouw!’
Ik keek naar links. Een man met donkerblond haar en een zwartleren jas kwam naar me toe gehold. Zoals alle mensen die buiten de kust wonen probeerde hij het zand te trotseren. En hij zakte weg, al struikelend.
‘Zit u me uit te lachen?’ vroeg hij toen hij met een rood hoofd bij me aankwam. Ik was inmiddels opgestaan.
‘Ik zou niet durven,’ zei ik. ‘Kan ik u helpen?’
‘Ziet u, ik ben al een halfuur naar mijn mobiele telefoon aan het zoeken. En ik zag u net iets oprapen, dus ik dacht…’
Ik opende mijn hand voor hem. Het lelijke, zwarte apparaat weerkaatste het zonlicht scherp in mijn ogen.
‘Ja, dat is hem.’
Hij stak zijn hand uit en ik gaf hem het ding terug.
‘Maar goed dat u het zag. Ik wilde hem al weggooien.’
‘Weggooien?’ Hij keek me ongelovig aan. ‘Weet u wel hoeveel zoiets kost?’
‘De mooiste dingen in het leven zijn gratis.’
Ik draaide me om en liep weg. Zoals zo vaak als ik mensen van buiten ontmoet, was ik trots op mijn leven bij de kust. Zij zijn zo… onwetend en onhandig.
De man had het goed gezien. Ik kan niet naar dat gestuntel in het zand kijken zonder te lachen.
Mijn hele middag verliep ik aan het strand. Ik genoot van de zon op mijn lichaam. Het was geen moment te warm. De frisse zeewind gaf me genoeg afkoeling en af en toe liep ik een stukje door de branding.
Op een gegeven moment draaide ik me weer om, om hetzelfde eind weer terug te lopen. Ik had geen idee hoe laat het was. Wandelen doe ik tot ik er genoeg van heb en het draait er soms op uit dat ik pas om half negen ’s avonds een keer thuis ben.
De zak zat niet zo vol. Ik had tot mijn verassing een dunne, lichtblauwe sjaal gevonden. Hij was doorweekt, maar nog steeds mooi. Verder had ik iets gevonden wat leek op een pareltje, maar ik vermoedde dat het een slechts een plastic kraaltje was. De rest van mijn vondsten bestond uit puur afval en had ik, zodra ik een prullenbak was tegengekomen, weggegooid.
Ik ging op huis aan. Mijn op één na laatste vondst was een zeester die ik niet kon laten liggen.
De laatste zat op het strand.
Het was de man met het donkerblonde haar. Hij had zijn leren jack uitgetrokken en was er op gaan zitten. Alsof zand vuil is. Hij leunde naar achter en steunde op zijn armen. De wind woei door zijn haar.
Hij keek op toen hij mij zag. Ik keek weg, maar hij stond op en liep naar me toe. Dat beviel me niets. Het gaf me de indruk dat hij de hele middag hier op mij had zitten wachten.
‘Wie bent u?’ vroeg hij.
‘Waarom interesseert u dat?’ vroeg ik nors. ‘Hoe lang zit u hier al?’
‘Ze noemen u ’t Meisje van Elders.’ Hij had niet gemerkt dat hij me irriteerde, of hij was er onverschillig voor.
‘Dat klopt.’ Ik besloot door te lopen, maar hij hield me tegen. ‘Als u me niet laat gaan, dan ga ik schreeuwen.’
Hij glimlachte een scheve glimlach, maar liet me gaan.
Deze ontmoeting bracht me van mijn stuk. Ik vermoedde dat deze man niet veel ouder of jonger was dan ik en ik had allang niet meer iemand van mijn leeftijd ontmoet. En al helemaal niet iemand die enige interesse in mij toonde.
Die interesse was ongevraagd en ongewild. Ik ben immers al bijna dertig jaar getrouwd met de kust en dat bevalt me goed.