Asgaron
Geplaatst: 14 apr 2011 22:13
De eerste 3 delen van dit verhaal heb ik zo'n anderhalf jaar geleden geschreven, maar heb sinds kort weer zin (en tijd) om ermee verder te gaan. Ik zal proberen elke week een nieuw hoofdstuk te plaatsen, zodat ik zonder haast verder kan werken en er de eerste 3 weken rustig in kan komen.
Hier de proloog, ben benieuwd wat jullie ervan vinden
Proloog:
Het was midden in de nacht toen een man door het bos liep. Hij was gehuld in een lange zwarte mantel met een kap die zijn gezicht verduisterde.
Hoe dicht het struikgewas ook was, de man liep er doorheen zonder een geluid te maken.
Ongezien naderde hij de bosrand en bespiedde de grote vesting Perocia, die onderdak bood aan de koning van de Inaru en zijn familie.
Perocia was tegen Het Rode Woud aangebouwd. De vesting bestond uit een kleine houten palissade die gebouwd was om de tuin tegen de wezens uit Het Rode Woud te beschermen. Honderd schreden achter de houten palissade stond de stenen buitenmuur, die in tijden van nood plaats kon bieden aan meer dan duizend boogschutters.
Er was nergens een wachter te zien. De man rende richting de houten palissade, wierp in zijn sprint een dolk in het hout en gebruikte die als opstapje om in één keer over de houten palissade te springen. Hij landde in het zachte gras van de tuin en rende meteen door naar de buitenmuur. Daar dook hij ineen en spiedde de omgeving af.
Pas op het moment dat hij er zeker van was dat niemand hem had gezien stond hij op. Hij voelde met zijn handen over het metselwerk van de buitenmuur.
De man zocht in de binnenkant van zijn mantel en haalde twee kleine houwelen tevoorschijn. De ijzeren bladen waren even groot als zijn handen. Hij sloeg de eerste houweel boven zich in het metselwerk. Het blad was zo scherp dat het diep in het metselwerk doordrong zonder veel geluid te maken. Hij trok zich op aan de houweel, sloeg de tweede houweel in de muur, trok de eerste los en klom zo de muur op. Eenmaal boven aangekomen verdwenen de houwelen weer onder zijn mantel en haalde de man een lang touw tevoorschijn. Het ene uiteinde bond hij om één van de vele kantelen en het andere uiteinde gooide hij van de muur. Zijn vluchtroute was gereed.
In de straten waren de lantaarns aangestoken, waardoor hij vanaf de buitenmuur de hele stad kon overzien. De stad bestond vooral uit kleine gemetselde huisjes, maar in het stadshart verhief zich een enorm marmeren kasteel. De woning van de koning van de Inaru leek bijna licht te geven in het nachtelijk duister. De hele stad leek verlaten, er waren zelfs geen wachters te bekennen.
‘Vreemd,’ mompelde de man in zichzelf. Hij liep de dichtstbijzijnde trap af en rende, gedekt door de schaduwen die de huizen over hem wierpen, in de richting van het marmeren kasteel. Het hele kasteel leek uit één stuk marmer te zijn gehakt, er waren nergens naden te ontdekken.
De man liep om het kasteel heen op zoek naar een ingang. Zijn blik viel op een geopend raam dat zich niet al te hoog in de muur bevond. Hij haalde een touw met een stevige haak eraan uit de binnenkant van zijn mantel, wierp het door het raam naar binnen en trok het strak zodat de haak met een zachte klap aan het raamkozijn bleef haken. Voordat de man naar binnen klom wachtte hij om er zeker van te zijn dat niemand de haak of het touw had opgemerkt.
In een mum van tijd had hij het touw beklommen en stond hij in een klein, verlaten vertrek. Hij maakte de haak los, haalde het touw binnen en stopte het weer terug onder zijn mantel. Op een schildersezel en een krukje na was het vertrek nagenoeg leeg.
Geruisloos sloop de man naar de deur van het vertrek en haalde een dolk uit een verborgen schede onder zijn mantel vandaan. Hij schoof het lemmet onder de deur door en gebruikte het als spiegel zodat hij kon zien wat zich aan de andere kant van de deur bevond. Het enige wat hij kon zien was een lange, verlaten gang. Kaarslicht was blijkbaar niet nodig in het marmeren kasteel, de witte muren zorgden ervoor dat het zelfs ’s nachts niet volkomen donker kon zijn.
De man duwde de deur van het vertrek open en liep met de dolk nog in de hand door de gang. Zelfs op de marmeren vloer kwam de man geruisloos vooruit. Dankzij het bestuderen van de kaarten van het kasteel, wist hij precies waar hij zich bevond en waar hij moest zijn.
Hij rende langs verscheidene deuren en ging aan het einde van de gang naar rechts tot hij bij een wenteltrap aankwam. Hij liep de trap op tot hij bij de verdieping aankwam waar hij moest zijn.
Hij stond in een lange gang, aan de muren hingen twee wandtapijten met een afbeelding van de koning van de Inaru tegenover elkaar. In de hele gang bevond zich slechts één deur.
De man rende het laatste stuk en probeerde de deur open te duwen, maar merkte dat deze op slot zat. Hij stopte zijn dolk terug in een verborgen schede en haalde een klein metalen staafje onder zijn mantel vandaan. Met geoefende bewegingen maakte hij het slot open en stopte vervolgens het staafje weer terug onder zijn mantel. In een oogwenk haalde hij twee dolken uit verborgen schedes tevoorschijn. Met de dolken in de aanslag duwde hij de deur open.
Hij stond in een groot vertrek waar alleen een hemelbed in stond. De man was verbaasd dat er zelfs bij prinses Iris geen wachters waren. Prinses Iris sliep vredig door terwijl hij haar bed naderde. Van naast het bed keek de man op haar neer.
Hij had nooit eerder zo’n mooie vrouw gezien. Ze had een bleke, perfect gave huid en haar lange blonde haren lagen over haar kussen verspreid. De opkomende twijfel na het zien van haar schone gelaat liet zijn hand trillen, terwijl hij zijn rechterdolk ophief.
Plotseling schoten haar helderblauwe ogen open. Van de schrik stapte hij achteruit en liet daarbij bijna zijn dolken vallen. Prinses Iris sprak met een zachte stem: ‘Ik wist dat je het niet in je had, Damilja.’ Hij hoorde het gekletter van harnassen op de wenteltrap en rende het slaapvertrek van prinses Iris uit.
Aan de andere kant van de gang zag hij de eerste soldaat omhoog komen en in de verte klonk een alarmbel. In zijn sprint wierp Damilja zijn linkerdolk in de onbeschermde keel van de soldaat, waardoor deze levenloos van de trap viel en zijn kameraden in zijn val meenam.
Damilja trok een nieuwe dolk en rende de trap af, terug naar de verdieping waar hij binnen was geslopen. Hij rende de bocht om en kon het raam aan de andere kant van de gang al zien.
De deuren die hij eerder had genegeerd gingen open en vijf soldaten liepen de gang in en versperden hem de weg. De soldaten waren gehuld in maliënkolders en hadden hun zwaarden al geheven. Met zijn dolken in de aanslag rende Damilja door.
De eerste soldaat sloeg toe met zijn zwaard, maar Damilja pareerde de slag moeiteloos met zijn linkerdolk en liet op hetzelfde moment zijn rechterdolk diep in de keel van de soldaat wegzinken. Hij bevrijdde zijn dolk, dook onder de volgende zwaardslag door en maakte een koprol, waarbij zijn dolken door de enkels van twee soldaten sneed, en rende meteen door. Damilja doodde de laatste soldaten door zijn dolken in hun kelen te werpen en rende het laatste stuk tot het raam waarbij hij zonder vaart te verliezen de geworpen dolken uit de lijken trok.
Hij haalde het touw met de haak weer onder zijn mantel vandaan, sloeg de haak in de vensterbank en liet zich aan het touw naar beneden glijden.
In veel van de huizen brandde inmiddels licht, de alarmbel had de inwoners van de stad gewekt. Damilja rende met onmenselijke snelheid door de straten, terug naar zijn vluchtroute op de buitenmuur. Zodra hij de trap bereikte wierp hij een blik op zijn achtervolgers, de soldaten waren nog ver achter hem. Hij rende de trap op en zag hoe een pijl zich in één van de kantelen voor hem boorde. Vanuit zijn ooghoek zag Damilja de volgende pijl op zijn schouder afkomen, maar deze ketste af op zijn mantel zonder enige schade aan te richten. Er werden steeds meer pijlen op hem afgeschoten, maar zonder er aandacht aan te besteden rende hij door tot hij de kanteel met het touw eraan bereikte. Met een sprong stond Damilja op de kanteel en het volgende moment liet hij zich aan het touw naar beneden glijden. Damilja was nog maar een klein stukje omlaag gegleden, toen hij een akelig gelach vanaf de muur hoorde. Toen hij omhoog keek, keek hij recht in het gezicht van de koning van de Inaru. De koning had een gemene grijns op zijn gezicht en had zijn zwaard boven zijn hoofd geheven. Uit angst sloot Damilja zijn ogen en hij hoorde hoe het zwaard van de koning op het steen van de kanteel neerkwam. Hij hield zijn ogen gesloten en schreeuwde het uit terwijl hij met het touw nog in zijn hand langs de hoge buitenmuur naar beneden stortte. Zijn val leek een eeuwigheid te duren.
Hier de proloog, ben benieuwd wat jullie ervan vinden

Proloog:
Het was midden in de nacht toen een man door het bos liep. Hij was gehuld in een lange zwarte mantel met een kap die zijn gezicht verduisterde.
Hoe dicht het struikgewas ook was, de man liep er doorheen zonder een geluid te maken.
Ongezien naderde hij de bosrand en bespiedde de grote vesting Perocia, die onderdak bood aan de koning van de Inaru en zijn familie.
Perocia was tegen Het Rode Woud aangebouwd. De vesting bestond uit een kleine houten palissade die gebouwd was om de tuin tegen de wezens uit Het Rode Woud te beschermen. Honderd schreden achter de houten palissade stond de stenen buitenmuur, die in tijden van nood plaats kon bieden aan meer dan duizend boogschutters.
Er was nergens een wachter te zien. De man rende richting de houten palissade, wierp in zijn sprint een dolk in het hout en gebruikte die als opstapje om in één keer over de houten palissade te springen. Hij landde in het zachte gras van de tuin en rende meteen door naar de buitenmuur. Daar dook hij ineen en spiedde de omgeving af.
Pas op het moment dat hij er zeker van was dat niemand hem had gezien stond hij op. Hij voelde met zijn handen over het metselwerk van de buitenmuur.
De man zocht in de binnenkant van zijn mantel en haalde twee kleine houwelen tevoorschijn. De ijzeren bladen waren even groot als zijn handen. Hij sloeg de eerste houweel boven zich in het metselwerk. Het blad was zo scherp dat het diep in het metselwerk doordrong zonder veel geluid te maken. Hij trok zich op aan de houweel, sloeg de tweede houweel in de muur, trok de eerste los en klom zo de muur op. Eenmaal boven aangekomen verdwenen de houwelen weer onder zijn mantel en haalde de man een lang touw tevoorschijn. Het ene uiteinde bond hij om één van de vele kantelen en het andere uiteinde gooide hij van de muur. Zijn vluchtroute was gereed.
In de straten waren de lantaarns aangestoken, waardoor hij vanaf de buitenmuur de hele stad kon overzien. De stad bestond vooral uit kleine gemetselde huisjes, maar in het stadshart verhief zich een enorm marmeren kasteel. De woning van de koning van de Inaru leek bijna licht te geven in het nachtelijk duister. De hele stad leek verlaten, er waren zelfs geen wachters te bekennen.
‘Vreemd,’ mompelde de man in zichzelf. Hij liep de dichtstbijzijnde trap af en rende, gedekt door de schaduwen die de huizen over hem wierpen, in de richting van het marmeren kasteel. Het hele kasteel leek uit één stuk marmer te zijn gehakt, er waren nergens naden te ontdekken.
De man liep om het kasteel heen op zoek naar een ingang. Zijn blik viel op een geopend raam dat zich niet al te hoog in de muur bevond. Hij haalde een touw met een stevige haak eraan uit de binnenkant van zijn mantel, wierp het door het raam naar binnen en trok het strak zodat de haak met een zachte klap aan het raamkozijn bleef haken. Voordat de man naar binnen klom wachtte hij om er zeker van te zijn dat niemand de haak of het touw had opgemerkt.
In een mum van tijd had hij het touw beklommen en stond hij in een klein, verlaten vertrek. Hij maakte de haak los, haalde het touw binnen en stopte het weer terug onder zijn mantel. Op een schildersezel en een krukje na was het vertrek nagenoeg leeg.
Geruisloos sloop de man naar de deur van het vertrek en haalde een dolk uit een verborgen schede onder zijn mantel vandaan. Hij schoof het lemmet onder de deur door en gebruikte het als spiegel zodat hij kon zien wat zich aan de andere kant van de deur bevond. Het enige wat hij kon zien was een lange, verlaten gang. Kaarslicht was blijkbaar niet nodig in het marmeren kasteel, de witte muren zorgden ervoor dat het zelfs ’s nachts niet volkomen donker kon zijn.
De man duwde de deur van het vertrek open en liep met de dolk nog in de hand door de gang. Zelfs op de marmeren vloer kwam de man geruisloos vooruit. Dankzij het bestuderen van de kaarten van het kasteel, wist hij precies waar hij zich bevond en waar hij moest zijn.
Hij rende langs verscheidene deuren en ging aan het einde van de gang naar rechts tot hij bij een wenteltrap aankwam. Hij liep de trap op tot hij bij de verdieping aankwam waar hij moest zijn.
Hij stond in een lange gang, aan de muren hingen twee wandtapijten met een afbeelding van de koning van de Inaru tegenover elkaar. In de hele gang bevond zich slechts één deur.
De man rende het laatste stuk en probeerde de deur open te duwen, maar merkte dat deze op slot zat. Hij stopte zijn dolk terug in een verborgen schede en haalde een klein metalen staafje onder zijn mantel vandaan. Met geoefende bewegingen maakte hij het slot open en stopte vervolgens het staafje weer terug onder zijn mantel. In een oogwenk haalde hij twee dolken uit verborgen schedes tevoorschijn. Met de dolken in de aanslag duwde hij de deur open.
Hij stond in een groot vertrek waar alleen een hemelbed in stond. De man was verbaasd dat er zelfs bij prinses Iris geen wachters waren. Prinses Iris sliep vredig door terwijl hij haar bed naderde. Van naast het bed keek de man op haar neer.
Hij had nooit eerder zo’n mooie vrouw gezien. Ze had een bleke, perfect gave huid en haar lange blonde haren lagen over haar kussen verspreid. De opkomende twijfel na het zien van haar schone gelaat liet zijn hand trillen, terwijl hij zijn rechterdolk ophief.
Plotseling schoten haar helderblauwe ogen open. Van de schrik stapte hij achteruit en liet daarbij bijna zijn dolken vallen. Prinses Iris sprak met een zachte stem: ‘Ik wist dat je het niet in je had, Damilja.’ Hij hoorde het gekletter van harnassen op de wenteltrap en rende het slaapvertrek van prinses Iris uit.
Aan de andere kant van de gang zag hij de eerste soldaat omhoog komen en in de verte klonk een alarmbel. In zijn sprint wierp Damilja zijn linkerdolk in de onbeschermde keel van de soldaat, waardoor deze levenloos van de trap viel en zijn kameraden in zijn val meenam.
Damilja trok een nieuwe dolk en rende de trap af, terug naar de verdieping waar hij binnen was geslopen. Hij rende de bocht om en kon het raam aan de andere kant van de gang al zien.
De deuren die hij eerder had genegeerd gingen open en vijf soldaten liepen de gang in en versperden hem de weg. De soldaten waren gehuld in maliënkolders en hadden hun zwaarden al geheven. Met zijn dolken in de aanslag rende Damilja door.
De eerste soldaat sloeg toe met zijn zwaard, maar Damilja pareerde de slag moeiteloos met zijn linkerdolk en liet op hetzelfde moment zijn rechterdolk diep in de keel van de soldaat wegzinken. Hij bevrijdde zijn dolk, dook onder de volgende zwaardslag door en maakte een koprol, waarbij zijn dolken door de enkels van twee soldaten sneed, en rende meteen door. Damilja doodde de laatste soldaten door zijn dolken in hun kelen te werpen en rende het laatste stuk tot het raam waarbij hij zonder vaart te verliezen de geworpen dolken uit de lijken trok.
Hij haalde het touw met de haak weer onder zijn mantel vandaan, sloeg de haak in de vensterbank en liet zich aan het touw naar beneden glijden.
In veel van de huizen brandde inmiddels licht, de alarmbel had de inwoners van de stad gewekt. Damilja rende met onmenselijke snelheid door de straten, terug naar zijn vluchtroute op de buitenmuur. Zodra hij de trap bereikte wierp hij een blik op zijn achtervolgers, de soldaten waren nog ver achter hem. Hij rende de trap op en zag hoe een pijl zich in één van de kantelen voor hem boorde. Vanuit zijn ooghoek zag Damilja de volgende pijl op zijn schouder afkomen, maar deze ketste af op zijn mantel zonder enige schade aan te richten. Er werden steeds meer pijlen op hem afgeschoten, maar zonder er aandacht aan te besteden rende hij door tot hij de kanteel met het touw eraan bereikte. Met een sprong stond Damilja op de kanteel en het volgende moment liet hij zich aan het touw naar beneden glijden. Damilja was nog maar een klein stukje omlaag gegleden, toen hij een akelig gelach vanaf de muur hoorde. Toen hij omhoog keek, keek hij recht in het gezicht van de koning van de Inaru. De koning had een gemene grijns op zijn gezicht en had zijn zwaard boven zijn hoofd geheven. Uit angst sloot Damilja zijn ogen en hij hoorde hoe het zwaard van de koning op het steen van de kanteel neerkwam. Hij hield zijn ogen gesloten en schreeuwde het uit terwijl hij met het touw nog in zijn hand langs de hoge buitenmuur naar beneden stortte. Zijn val leek een eeuwigheid te duren.