Het Judascomplot
Geplaatst: 14 mei 2011 21:41
Het Judascomplot – Onvoorziene dreiging
EEN PROLOOG
Engeland, Londen,1999
Locatie: 1307 Oprhan Avenue
De neergutsende regen die meer iets weg had van een heus regengordijn dat de gehele omgeving van Londen nu al bijna vanaf eind december begin januari teisterde, spoelde de straten schoon van afval en ander vuil, maar zuiverde de omgeving ook van mensen. Terwijl Britten hun huizen hadden opgezocht en er zich nog geen kip buiten waagde, was iets verderop, in een ouderwetse wijkdeel van de stad, wel degelijk plotseling iemand in een straat verschenen. Zomaar, vanuit het niets.
Eerst was het inderdaad één iemand geweest, een vrouw. Een jonge vrouw.
In een oogwenk echter, was de straat ineens bezaaid met jonge vrouwen. Jonge vrouwen doorweekt van de neergutsende regen die haast onophoudelijk met bakken tegelijk uit de inktzwarte, asgrauwe hemel bleef vallen.
Bij veel van hen viel het op dat ze normaal gekleed waren: vele droegen over die normale kleding een poncho en enkele anderen zelfs een regenpak met bijpassende cape en laarsjes.
Even hadden ze daar nog gestaan, verdwaasd, verward, verdoofd, alsof ze niet wilde lopen. Maar toen verroerden de menigte zich en vormden zij, haast vanuit zichzelf, een bibberige, verkleumde rij met de capuchons tot ver over hun hoofden getrokken, terwijl de regen met bakken tegelijk uit de inktzwarte hemel bleef stromen, alsof Jezus was vergeten de douchekraan dicht te draaien.
De andere rij was die van de jonge vrouwen die geen geel glanzend regenpak met bijbehorende capuchon, cape en laarsjes droegen, maar een doorzichtige, kleurloze poncho van waaronder goed zichtbaar was dat ze zich vreemd genoeg dun hadden gekleed, alsof ze dachten dat het zomertijd was.
Bij hen die een felgeel of kanariegeel regenpak aanhadden viel dat echter niet op omdat dat niet zichtbaar was. Maar aan hun onophoudelijke geril en getril te zien, was het meteen zo klaar als een klontje dat ook zij vast niet veel dikkere kleding droegen.
Ze hadden gezichten als maskers, van waaruit niets kon worden opgemaakt. Hun ogen daarentegen vertelde je vast genoeg, of misschien zelfs teveel, als je de blik in hun ogen zou hebben aanschouwd…
Maar dat merkte niemand op, want wie waagde zich nou met zo’n dergelijk slecht weer buiten?
Niemand toch?
Behalve zij. Maar waarom? Je moest toch wel gek zijn als je in zo’n hondenweer buiten stond te wachten! Nou, blijkbaar waren ze niet gek genoeg, want plotseling hieven alle jonge vrouwen zwijgend en met een blik vol verlangen hun hoofden op en richtten zij allemaal hun blik op het einde van de weg.
De weg ging over in een gelijke t-splitsing en precies in het midden achter het aangrenzende trottoir stond een heel groot gebouw dat drie elementen van architectuur bezat: Gotisch, Victoriaans en de gebruikelijke Britse stijl. Het gebouw had vier kleinere torentjes op de plaatsen waar het een hoek maakte. Hierdoor had het gebouw een Noord- Oost- Zuid- en West- vleugel, plus nog een hoek extra die naadloos op het andere eind aansloot, waardoor het gebouw vijf hoeken telde en hierdoor één groot geheel werd. Daarnaast telde het imposante gebouw drie verdiepingen met ieder vier hoeken, maar slechts en alleen op de begane grond was er een vijfde hoek aanwezig. Het gebouw was wat betreft de architectuur een hoogstaand opvallend ding dat niet leek thuis te horen in de verdere omgeving. Desondanks leek het op een mysterieuze wijze er wel totaal in op te gaan, zodat het hoe merkwaardig ook, niet tot nauwelijks scheen op te vallen. De hoeken en hun vorm waren zo gebouwd dat die elkaar overlapte bij de randen, waardoor het gebouw meer in evenwicht leek te staan. Dit gaf het gebouw zijn aparte vorm, waardoor het dan toch ook weer wél opviel en dat kwam het gebouw in eerste opzicht ten goede, maar toen de aanstaande eigenaren van het gebouw de naam van de architect niet konden achterhalen, laat staan het bouwjaar, stond het eerst een lange tijd leeg, voordat een oud ogenschijnlijk kerkelijk gezind duo er zich op een dag alsnog in vestigde en het omdoopte tot een kinderopvangtehuis. Althans dat vermeldde het bordje dat op de hekomheining was bevestigd, waarmee de bouwgrond was afgebakend.
De mensen in Londen, die naar het bordje keken en in het voorbijgaan naar de lege omheining erachter staarden, zagen een kinderopvangtehuis dat óók toegankelijk was voor wezen, wel zitten.
Maar toen het gebouw gereed was, zagen de ze alleen maar de omheining, maar verder niets en werd er na het verstrijken van enkele weken, beklaag gedaan bij diverse bouwverenigingen door onthutste Londenaren die er helemaal niets van begrepen. Maar ook de bouwverenigingen zelf wisten kennelijk van niets, zo deelden zij net na die verstreken weken zelf mede.
Na wat grondig onderzoek, dat door de bouwverenigingen allemaal tezamen was uitgevoerd, bleek dat er helemaal geen bouw voor een opvangtehuis op de planning had gestaan!
Niet bij de bouwverenigingen van Londen, en óók niet bij die in de regio of verdere omgeving. Zelfs niet bij de grotere, landelijke bouwprojecten was er ook maar iets van een eventuele bouw van een opvangtehuis voor (wees)kinderen in een afgelegen buitenwijk van Londen bekend.
‘Een buitengewoon vreemde gang van zaken’ zo deelden hooggeplaatste mensen van de diverse bouwverenigingen uiteindelijk stomverbaasd mede, en de uitslag van het onderzoek liet zich dan ook wel raden. Maar alsof het zo moest zijn, waren opeens op een doodgewone dag, ongeveer een jaar later, ook die omheining en dat bordje spoorloos verdwenen en was er van een kale bouwplaats, laat staan een gereed bouwproject, niets meer te bekennen en raakte dit mysterieuze voorval dat de bouwverenigingen door heel Engeland en Groot-Brittannië in opspraak bracht over eventuele fraude, in de vergetelheid en verstreek de tijd. Vreemd genoeg heeft een bouwvereniging, of een particuliere zelfstandige ondernemer op die plaats nooit meer een bedrijf of een ander project opgestart…
De starende blikken werden opeens gefixeerder, de ogen wijder en vulde zich met niets anders dan met een gevoel van immense opluchting van ongekende grootte, toen ze gedempte stemmen meenden te horen vanachter de massieve zwaar houten deuren van het opvangtehuis. Hierdoor kwam de verkleumde rij opeens in beweging als een kronkelde geelgrijze slang, die zich gestaag, maar geduldig richting de hoge, zwaarhouten deur toewerkte waarvan opeens de zwarte, ijzeren klink naar beneden gedrukt werd, de zwaar houten deuren naar ieder een tegenovergestelde kant naar buiten openzwaaiden, en er een tienerachtige non en haar rechter- en linkerhand naar buiten stapte, en op de verhoging voor de hoofdingang bleven staan.
De jonge non en haar metgezellen wenkten de twee rijen: de linker compagnon gebood de rij vrouwen die doorzichtige poncho’s aanhadden naar voren te komen, terwijl tegelijkertijd de rechter compagnon hetzelfde deed. Vreemd genoeg schenen ze afzonderlijk van elkaar te weten wat er te gebeuren stond, want ze deden zwijgzaam en gewillig wat er van hen gevraagd werd en liepen één voor één de vijf grijze, sombere en betonnen treden omhoog, totdat de nonnen de twee rijen jonge vrouwen met een opgestoken rechterhand tot stoppen maande; ook dit werd zwijgzaam door hen allen opgevolgd.
Toen maakten beide compagnons van de jonge non die tussenbeide stond, een wenkend handgebaar naar de twee vrouwen die als eerste vooraan in iedere afzonderlijke rij stonden.
Maar… de vrouwen stapten niet nóg nader op de beide nonnen toe. Ze bleven daarentegen roerloos staan en schenen meteen te begrijpen wat er met dat gebaar in plaats van ‘wenken’ dan wél bedoeld werd. Even aarzelden beide vrouwen en dit scheen nu voor het eerst ook impact te hebben op het gedrag van de anderen. Deze bewogen rusteloos op hun hakken en balanceerde ongerust; weer andere vrouwen schoven slechts lusteloos heen en weer; een aantal anderen keken benauwend, eerder ongerust en vooral ook een beetje onzeker naar de twee nonnen die niets zeiden, maar hen wel strak aan bleven staren. De jonge nonnen scheen dit totaal niet te deren of ook maar een beetje van hun stuk te brengen en wenkten ondertussen gewoon verder, alsof ze in een onzichtbare stressbal knepen.
Eén van de twee vrouwen schudde haar hoofd vertwijfeld, alsof ze niet kon beslissen wat ze zou moeten doen en ze maande haar ogen tot spleetjes, terwijl ze de jonge non alsmaar onafgebroken en met een typische veelzeggende blik bleef aanstaren, zoals alleen vrouwen dat kunnen. Even scheen dit geen effect te hebben, althans daar zag het wel naar uit, want de nonnenvrouw keek haar zonder enige emotie aan, haast gevoelloos, totdat deze jonge nonnenvrouw de boodschap schijnbaar toch begrepen had en geluidloos de ander haar lippen zag bewegen in toonloze, maar veelzeggende woorden…
De ogen van de jonge non werden groot en ze lachte plotseling beleefd, warm en voor het eerst straalde ze ook vriendelijkheid uit. Moederlijke vriendelijkheid, alsof ze, ook al was ze veel jonger dan de vrouw die vóór haar stond, begreep wat ze werkelijk bedoelde. Toen de jonge non knikte, glimlachte de jonge vrouw óók terug, sloot even haar ogen, zuchtte gerust, haast met een tastbare opluchting en haalde een bundeltje witte dekens met daarin een baby onder haar poncho vandaan en gaf die aan de jonge non – die op de één of andere manier nú pas scheen te beseffen dat ze de baby van die jonge moeder had overgenomen– terwijl zij hierop zwijgend de rij verliet, zich hierdoor realiserend dat zij de eerste jonge moeder geweest was, die haar kind met al haar goede vertrouwen had afgestaan.
Ze had de rij waarin ze gestaan had als eerste verlaten, liep van het betonnen bordes af en daalde de paar treden naar beneden af, zwijgzaam, maar op de eerste plaats ook enorm opgelucht. Op datzelfde moment verliet ook de eerste vrouw van de andere rij de stoet en hun timing was op een verbazingwekkende manier identiek, net als hun ritme van lopen en elkaars houding ten opzichte van alle andere jonge moeders die nog wachtende waren en langzaam naar voren schuifelde, terwijl de ene na de andere moeder haar enigste baby, of meerdere baby’s afgaven. Dit had als onverwacht gunstig gevolg dat merkwaardig genoeg een gevoel van verstandhouding en verbinding bij de moeders onderling opriep, waardoor het waarschijnlijk kwam dat de jonge moeders allemaal met een opgelucht gevoel en een tevreden glimlach het tafereel uiteindelijk langzaam en met iedere gezette pas, meer en meer achter zich lieten. En terwijl deze twee jonge vrouwen elkaar zwijgzaam opnamen en ze ondertussen tussen de twee rijen wachtende en voorbijschuifellende moeders door de menigte verlieten, was het voor iedere aanwezige vrouw die nu nog deel uitmaakte van de rijen – of die juist verlaten had en haar kind had afgegeven aan één van de nonnen – duidelijk dat of je nou de eerste was geweest die je kind had afgegeven, of als laatste – zij allemaal met hun kind meegeteld één ding gemeen hadden…
Zij hadden zojuist gedaan wat al generaties moeders die vóór hen geweest waren ook gedaan hadden: zij hadden hun enige kind of meerdere kinderen uit niets minder dan veiligheidsoverweging en het volbrengen van een eeuwenoude traditie – die inmiddels wel meer weg had van een ritueel dat automatisch van generatie op generatie was doorgegeven – afgegeven bij het opvangtehuis voor (wees)kinderen. Het opvangtehuis dat “Clockswitch” heette en was gelegen aan 1307, Orphan Avenue, Londen, Engeland.
Ouders of verdere gezins- of familieleden brachten een baby hiernaartoe omdat het voor hem of haar veiliger is, zodat de baby zorgeloos kan opgroeien totdat het kind het pad aankan wat zijn toekomst voor hem heeft uitgestippeld, omdat wat hij werkelijk is ook zijn daadwerkelijke toekomst zal zijn.
En zo dachten ook zij erover, de moeders, die even later allemaal waren uitgezwermd over de omgeving en ieder een andere weg kozen, maar uiteindelijk in diezelfde straat weer samenkwamen en ieder hun huizen binnengingen zonder dat iemand, al was het maar één simpele ziel, ook maar iets gemerkt had van wat er zich op die plaats waar nooit meer iets gebouwd was en nu een doodnormaal groen grasveldje was, werkelijk had afgespeeld.
En dat terwijl de jonge vrouwelijke non nog even in de deuropening was blijven staan, even bezorgd naar de hemel had opgekeken, had gefronst en opgelucht had ademgehaald toen ze merkte dat er letterlijk geen vuiltje aan de lucht was, hoewel ze daar niet geheel zeker van dacht te zijn. Dit kwam omdat een gevoel van intens onbehagen aan haar knaagde, iedere keer weer wanneer er weer een nieuwe lichting kinderen arriveerde; ze had er genoeg zien komen en weer zien gaan in de tijd dat ze hier werkte, al was ze pas zeventien jaar oud. Maar nog nooit eerder had dat knagende gevoel van onbehagen zo de overhand gehad als dat nú het geval was. Onbehagen – het gevoel dat haar intuïtief altijd wist te waarschuwen voor groot onheil, of immens gevaar.
Er hing iets in de lucht, daar was ze van overtuigd. Want nog nóóit in haar gehele leven had haar hart zo vaak achter elkaar lang en aanhoudend hard in haar keel en middenrif gebonkt. Af en toe hoorde ze haar hartslag zelfs bonken van pure angst tussen haar beide oren, alsof ze het bonken kon horen van de hartslag van het onheil, alsof het een groot, wild monster of dier was…
Ze huiverde, terwijl er een windvlaag opstak die een poel regenwater meevoerde en die als een golf over haar heen liet spoelen, waardoor ze in één keer compleet doorweekt was en haar verkleumde tot op het bot. Het gevoel van naderend onheil sloeg haar ook nu weer als een verlammende pijn om het hart en leek al haar bewegingen te doen bevriezen!
Ze snakte naar adem en toen ze zich weer een beetje had hervonden, sloot ze de grote, zware houten deuren met twee sterke armen, liet ze nog net niet in het slot vallen, maar staarde nog even door een kleine kier naar buiten. Ze keek nog eenmaal naar de hemel maar kon niet ontkennen dat hieraan nog steeds helemaal niks nieuws of vreemds te zien was. Hierop liet ze de houten deuren met een gerust, maar nog steeds ook met een luid intensief bonkend hart dichtvallen. Uiteindelijk draaide ze zich opgeluchter dan ze zich óóit gevoeld had om en toen ze wist dat ze alleen was, greep ze vanonder haar nonnenkleed naar haar toverstok van Valénhout en richtte die boven haar hoofd en wees hiermee op… zichzelf.
Ze liet hem soepel bewegen in haar hand, zwaaide ermee, mompelde iets onverstaanbaars en was plotseling veranderd in een heks van zeventien jaar oud die verder het gebouw inliep en uiteindelijk geheel uit het zicht verdween.
Nederland, Noord- Limburg
In de Kloosterstaat op nummer 15, woonde meneer en mevrouw Anastasius.
Ze waren er ook maar wat trots op dat ze hier hadden kunnen komen wonen. En dat was ook maar goed ook, want in onzin, opwinding, spanningen en vooral narigheden hadden ze totaal geen trek. Vooral niet als je, je bedenkt dat ze wat betreft narigheden en ellende eigenlijk al méér dan genoeg hadden meegemaakt in hun leven.
Misschien zelfs wel een beetje teveel.
Meneer Anastasius had vroeger vanaf zijn veertiende, al vele baantjes gehad en had pas nadat hij met zijn huidige vrouw een jaar getrouwd was zijn alleerste vaste baan gevonden. Het stel trouwde op de laatste dag van de eerste week van junuari van het jaar 1998, en hadden algauw een geschikt vrijstaand huis gevonden ergens in de omgeving van hun oorspronkelijke land van afkomst.
Maar aan die gelukzaligheid kwam abrupt een eind toen, bijna precies een jaar later, op het middernachtelijk uur opeens de bel was gegaan en er in de deuropening opeens de Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst had gestaan. De NIVD. Hun uniformen waren maar wat bekend bij de mensen van Astonishia.
Strak, statig en zonder ook maar een scheve vouw of kreukje in hun overallachtige uniform. Eronder droegen ze inktzwarte, glanzend gepoetste leren laarZen die onnatuurlijk nauw aansdloten om hun voeten en waarvan de harde neuzen zodanig glommen dat zowel Antonius als Clara hun gezichten erin konden zien.
Die haast onnatuurlijke netheid en onkreukbaarheid van de uniformen die de mannen van de NIVD droegen hadden nog één klein dinggetje dat eruit sprong, en dat was het feit, het opzienbarende feit dat op de één of andere manier hun uniformen zich konden aanpassen aan de omgeving waarin ze stonden en waardoor de mannen die de unioformen aanhadden altijd geheel in de omgeving leken op te gaan, want ook nu weer had zowel meneer Anastasius als zijn vrouw in eerste instantie niet gezien dat er twee mannen voor hun deur hadden gestaan; dit besefte ze pas toen hun blikken die van hen kruistte en zij elkaar recht in de ogen keken.
De twee geüniformeerde mannen met uitdrukkingsloze blikken en gezichten als maskers, deelden hen slechts nonchalant, koeltjes en zakelijk mede dat ze moesten vertrekken op gelast en bevel van de Regering.
Zowel meneer als mevrouw Anastasius had hierop niet echt een antwoord gehad en knikten slechts.
Meneer Antonius Anastasius had zich hierop kalm omgedraaid naar zijn vrouw, had haar magere schouders vastgepakt, zijn mond naar haar oor toegebracht, haar vaalblonde stijle haar achterloos opzij geschoven en in haar oor geluisterd: ‘Ze hebben gelijk, liefje. We moeten weg – het is beter – ik bedoel… Je bent hoogzwanger en over iets minder dan twee en een halve week verwacht je ons allereerste kind!’
Ze knikte en slikte moeizaam.
‘Oké,’ bracht ze met een zwak stemmetje uit, en wendde haar blik af van haar man en staarde toen met grote, anngstige helderblauwe ogen naar de twee mannen en vroeg met een klein binnerig stemmetje ‘Wanneer moeten we uiterlijk weg?’
‘Vannacht.’ had één van de twee geüniformeerde mannen kortaf geantwoord.
Diezelfde nacht nog had mevrouw Anastasius al weggewild. Maar haar man echter, wiens karakter zo ontvlambaar was als olie op vuur, had meteen daarna al tegengas willen geven.
Hij wachtte totdat de twee mannen van de NIVD zich had verwijderd van hun ‘territorium’ zoals hij dat noemde vóórdat hij op een zachte angstasanjagende en bovendien woedende fluistertoon zei: ‘Op last van de Regering!’ riep hij woedend uit en meteen werd zijn hoofd zo paars, dat het net was alsof hij aan een acuut zuurtsof tekort leedt. ‘Pff…’ gromde hij en richtte nu zijn blik op zijn ongeruste vrouw, al was hij blijkbaar zó woedend dat hem dat totaal leek te ontgaan. ‘Vanacht nog,’ vervolgde hij luidkeels en maakte verwoede wegwerpgebaren met zijn armen. ‘Het zou met helemaal niets verbazen als dit weer een van hun stiekeme streken is om er zelf beter vanaf te komen! Al jaren sturen ze gezinnen met hun pasgeboren kinderen weg en brengt hen onder in de Mensenwereld. En natuurlijk moeten wij nu ook – nou áls we al gaan, dan gaan we zeker niet met hen mee,’ ging hij ongestoord briesend van woede verder. ‘Stelletje lafhartige – ’
‘Stasius!’ riep de stem van zijn vrouw opeens zo schel en luid, dat het was alsof zijn trommelvliezen het meteen begaven.
‘Ondanks dat de Regering omstreden dingen heeft gedaan in het verleden vind ik niet adt je ze nu opnieuw moet veroordelen voor dingen die ze in het verleden fout gedaan hebben!’ riep ze schel en en overduidelijk gepikeerd en geagiteerd tegelijk. ‘Ze willen ons nu toch wel degelijk helpen? Ze brengen ons toch in veiligheid,’ zei ze met nadruk op dat laatste woord. ‘Is dat niet wat jij ook wilt?’
Anotnius Anastasius was opeens van paars lijkbleek en wit geworden en zijn gezicht had iets weg van een ernstig zieke. ‘Ja, schat, natuurlijk wil ik ook dat we veilig zijn en daarom vertrouw ik de Regering niet, maar wantrouw ik hen juist!’
Zijn vrouw plantte haar handen op haar magere heupen en keek hem furieus en strijdlusdtig aan. Haar blik had iets uitdagends en iets woests, iets waardoor ze op een roofdier leek dat haar prooi in het nauw drijft.
‘Ben je dan van plan op eigen houtje met mij, je hoofzeangere vrouw, de tocht naar de Mensenwerelsd te voet te beginnen, Stasius!’ schreeuwde ze pislink. ‘Heb jij enig idee hoever dat is!’
‘Ja, maar –’
‘Nee, niks ja maar!’ riep ze schel en stampvoette nu letterlijk van woede. ‘Hoe ben je van plan in de Mensenwereld te komen? Of wil je liever hier blijven en wachten tot –’
‘NEE, LUISTER NOU EINDELIJK EENS, TRUT DIE JE D’R BENT! LUISTER NAAR ME!’
Zijn stem galmde door de kleine keuken; zijn vrouw deinsde onwillekeutrig een paar passen achteruit. De inktzwarte haren van haar man lagen plat en futtloos op zijn hoofd en die kleur stak nu weer schrikbarend af tegen de kleur van zijn paarse hoofd en de rode uitpuilende ogen die haar vol angst, frustratie, bezorgdheid en woede strak aanstaarde.
Hij bond echter snel in toen hij zag hoe zijn vrouw hem opeens aankeek.
‘Sorry, ik wilde niet – maar wat ik bedoel is –’
‘Ja?’ Mevrouw Anastasius tikte ongeduldiog met haar voet op de keukenvloer.
‘Ik bedoel…’ begon hij opnieuw, en moest blijkbaar ontzettend veel moeite doen om niet zijn geduld opnieuw te verliezen. ‘… dat ik van mening ben dat als we op eigen houtje vertrekken –’ Zijn vrouw richtte een vernietigende, veelbetekenende blik op haar man – ‘met behulp van magie die de Elfen gebruiken, we veilig en ongeschonden de Mensenwereld kunnen bereiken. We gebruiken gewoon een Passpoort en zo belanden we ongezien en zelfs ongerigistreerd in de Mensenwereld. Alleen dan net een beetje anders dan dat de Regering het graag gewild of gezien had!’
Zijn vrouw keek hem vol bewondering aan.
‘Jer kunt op een wel heel overtuigende manier lullen als brugman, dat moet ik je nageven, Stasius!’ blafte ze enmigzins op een manier die zou kunnen doorgaan voor complimenteus en ze ontspande zich weer iets.
Antonius Anastasius haalde inwendig opgelucht adem; een tirade of een preek was hem tenminste voor één keer, bespaard gebleven!
Uiteindelijk waren ze alsnog die nacht vertrokken, op last van de Regering, maar wel op hun eigen manier.
Zo was het hen gelukt om 12 jaar geleden in de Mensenwereld te belandden.
Ongeregistreerd en al zo even onopvallend was het hen gelukt, met behulp van de vergevorderde magie die in de Mensenwereld door de Regering was ingezet, hun intrek in Kloosterstraat nummer 15 te doen.
Onopgemerkt wil in dit geval zeggen: onopgemerkt door de gewone mensen dier al in dat huis woonde, terwijl zij er óók woonde. Hoe dat kan?
Nou, vooralsnog is het slechts éen van de nieuwe wonderen der magie!
En zo woonde ze alweer twaalf jaren ongestoord in de Mensenwereld, zij het dankzij de magie die hen beschermde, anderzijds omdast mewneer Anastasiis plannetje alsnog geslaagd was.
De verhuizing naar de Mensenwereld op zich was niet het grote probleem geweest, en de reis er naartoe was voorspoedig gegaan, maar wat vooral voor meneer Anastasius een doorn in het oog was geweest toen, en eigenlijk nog steeds was, was het feit dat het op dwang, op bevel van de regering had gemoeten. En dat zat hem nu, na twaalf jaar, nog steeds niet erg lekker. Het leek er zelfs op, alsof nu eigenlijk pas voor het eerst zijn altijd kalme, nuchtere vrouw Clara Verweerden het ook iets kon schelen, en wel dusdanig, dat hij merkte dat ook zij steeds gespannener werd naarmate deze twaalfde zomervakantie op z’n eind liep.
Waarom? Waarom weet niemand eigenlijk.
Het is op zijn minst vreemd dat ze het nu pas niet lekker zit dat ze hadden moeten verhuizen. Er zou juist geen reden voor hen moeten zijn om gespannen, geagiteerd of zelfs ook maar lichtelijk in paniek te raken nu ook deze twaalfde zomervakantie sinds hun komst naar de Mensenwereld bijna op zijn eind liep.
Een goede reden voor dit alles, was er zeker wel. En als je nu nog steeds zo sceptisch bent en denkt dat het allemaal een beetje overdreven is, dan moet je wel dit goed beseffen: een regering gelast je niet zomaar je thuisland te verlaten. Of wel?
Zeker niet gezien de situatie waarin zij verkeerden, want die was op één bepaald punt een significant verschil, als je die vergleek met de rest van de gemeenschap van Astonshia die in letterlijke ‘ladingen’ tegelijk in de Mensenwereld arriveerden. Ieder jaar opnieuw. Al zeventig jaar lang.
Maar om een duidelijk en goed beeld te verkrijgen van de werkelijke reden dat deze familie vanuit hun wereld naar de naastgelegen Mensenwereld was gekomen, net als vele anderen met hen, moeten we terug naar de het ontkiemingproces van dit probleem. Maar hierdoor stuiten we gelijk op ons allereerste probleem: de wortels zaten letterlijk diepgeworteld in dat stukje geschiedenis dat de kern vormde voor het begin van alle plotselinge en onverwachte gebeurtenissen die inmiddels zeventig jaar geleden hun oorsprong vonden.
En hiermee ontstond ook meteen het tweede probleem dat dusdanig is uitgegroeid zodat het nu ook een hedendaags probleem geworden is: het verstrijken van zeven decennia aan tijd waarin de oorzaak en ontstaansgeschiedenis van dit probleem dat uitmondde in een conflict, het conflict dat meteen uitgroeide tot een één jaar durende oorlog, de overgave die erop volgde en de gedeeltelijke bezetting van het Rijk niet kon voorkomen en dus ten gevolg had.
Hiermee komen we tot het gevolg van dat tweede hedendaagse probleem, dat gelijk een derde probleem veroorzaakt heeft: het in de vergetelheid raken van wat er werkelijk gebeurd is, toen, zeven decennia eerder.
Dat laatste is het, waardoor iedereen uit Astonishia het lijkt te ontgaan dat hun vlucht voor het verleden, hen in het heden kan blijven achtervolgen. En dat het hen in het ergste geval ook nog zou kunnen inhalen en hierdoor ook nog eens hun verdere toekomst zou kunnen bepalen, dat zagen ze blijkbaar helemaal niet aankomen…
En dit bovenstraande was juist datgene waarmee een nieuwe episode was aangebroken voor de mensen in de nevenwereld Astonishia zelf, maar zeker voor de gevluchte mensen die intussen alweer jaren onder de gewone bevolking van de Mensenwereld leefde.
Een nieuwe periode in de Verbluffende Geschiedenis van Astonishia was aangebroken…
Hier is het dan ook waar het verhaal over Anthony Anastasius en Rigoureus Rombrecht die totaal verschillend van elkaar zijn als het op diens mogelijkheden aankomt, maar slechts qua uiterlijk als twee druppels water op elkaar lijken, zijn oorsprong vindt. Voor de twee nietsvermoedende jongens betekend dit de start van een ongekend groot epos dat 7 decennia geleden zijn oorsprong vond en dat anno 2010 nog steeds zijn weerga niet kent!
EEN PROLOOG
Engeland, Londen,1999
Locatie: 1307 Oprhan Avenue
De neergutsende regen die meer iets weg had van een heus regengordijn dat de gehele omgeving van Londen nu al bijna vanaf eind december begin januari teisterde, spoelde de straten schoon van afval en ander vuil, maar zuiverde de omgeving ook van mensen. Terwijl Britten hun huizen hadden opgezocht en er zich nog geen kip buiten waagde, was iets verderop, in een ouderwetse wijkdeel van de stad, wel degelijk plotseling iemand in een straat verschenen. Zomaar, vanuit het niets.
Eerst was het inderdaad één iemand geweest, een vrouw. Een jonge vrouw.
In een oogwenk echter, was de straat ineens bezaaid met jonge vrouwen. Jonge vrouwen doorweekt van de neergutsende regen die haast onophoudelijk met bakken tegelijk uit de inktzwarte, asgrauwe hemel bleef vallen.
Bij veel van hen viel het op dat ze normaal gekleed waren: vele droegen over die normale kleding een poncho en enkele anderen zelfs een regenpak met bijpassende cape en laarsjes.
Even hadden ze daar nog gestaan, verdwaasd, verward, verdoofd, alsof ze niet wilde lopen. Maar toen verroerden de menigte zich en vormden zij, haast vanuit zichzelf, een bibberige, verkleumde rij met de capuchons tot ver over hun hoofden getrokken, terwijl de regen met bakken tegelijk uit de inktzwarte hemel bleef stromen, alsof Jezus was vergeten de douchekraan dicht te draaien.
De andere rij was die van de jonge vrouwen die geen geel glanzend regenpak met bijbehorende capuchon, cape en laarsjes droegen, maar een doorzichtige, kleurloze poncho van waaronder goed zichtbaar was dat ze zich vreemd genoeg dun hadden gekleed, alsof ze dachten dat het zomertijd was.
Bij hen die een felgeel of kanariegeel regenpak aanhadden viel dat echter niet op omdat dat niet zichtbaar was. Maar aan hun onophoudelijke geril en getril te zien, was het meteen zo klaar als een klontje dat ook zij vast niet veel dikkere kleding droegen.
Ze hadden gezichten als maskers, van waaruit niets kon worden opgemaakt. Hun ogen daarentegen vertelde je vast genoeg, of misschien zelfs teveel, als je de blik in hun ogen zou hebben aanschouwd…
Maar dat merkte niemand op, want wie waagde zich nou met zo’n dergelijk slecht weer buiten?
Niemand toch?
Behalve zij. Maar waarom? Je moest toch wel gek zijn als je in zo’n hondenweer buiten stond te wachten! Nou, blijkbaar waren ze niet gek genoeg, want plotseling hieven alle jonge vrouwen zwijgend en met een blik vol verlangen hun hoofden op en richtten zij allemaal hun blik op het einde van de weg.
De weg ging over in een gelijke t-splitsing en precies in het midden achter het aangrenzende trottoir stond een heel groot gebouw dat drie elementen van architectuur bezat: Gotisch, Victoriaans en de gebruikelijke Britse stijl. Het gebouw had vier kleinere torentjes op de plaatsen waar het een hoek maakte. Hierdoor had het gebouw een Noord- Oost- Zuid- en West- vleugel, plus nog een hoek extra die naadloos op het andere eind aansloot, waardoor het gebouw vijf hoeken telde en hierdoor één groot geheel werd. Daarnaast telde het imposante gebouw drie verdiepingen met ieder vier hoeken, maar slechts en alleen op de begane grond was er een vijfde hoek aanwezig. Het gebouw was wat betreft de architectuur een hoogstaand opvallend ding dat niet leek thuis te horen in de verdere omgeving. Desondanks leek het op een mysterieuze wijze er wel totaal in op te gaan, zodat het hoe merkwaardig ook, niet tot nauwelijks scheen op te vallen. De hoeken en hun vorm waren zo gebouwd dat die elkaar overlapte bij de randen, waardoor het gebouw meer in evenwicht leek te staan. Dit gaf het gebouw zijn aparte vorm, waardoor het dan toch ook weer wél opviel en dat kwam het gebouw in eerste opzicht ten goede, maar toen de aanstaande eigenaren van het gebouw de naam van de architect niet konden achterhalen, laat staan het bouwjaar, stond het eerst een lange tijd leeg, voordat een oud ogenschijnlijk kerkelijk gezind duo er zich op een dag alsnog in vestigde en het omdoopte tot een kinderopvangtehuis. Althans dat vermeldde het bordje dat op de hekomheining was bevestigd, waarmee de bouwgrond was afgebakend.
De mensen in Londen, die naar het bordje keken en in het voorbijgaan naar de lege omheining erachter staarden, zagen een kinderopvangtehuis dat óók toegankelijk was voor wezen, wel zitten.
Maar toen het gebouw gereed was, zagen de ze alleen maar de omheining, maar verder niets en werd er na het verstrijken van enkele weken, beklaag gedaan bij diverse bouwverenigingen door onthutste Londenaren die er helemaal niets van begrepen. Maar ook de bouwverenigingen zelf wisten kennelijk van niets, zo deelden zij net na die verstreken weken zelf mede.
Na wat grondig onderzoek, dat door de bouwverenigingen allemaal tezamen was uitgevoerd, bleek dat er helemaal geen bouw voor een opvangtehuis op de planning had gestaan!
Niet bij de bouwverenigingen van Londen, en óók niet bij die in de regio of verdere omgeving. Zelfs niet bij de grotere, landelijke bouwprojecten was er ook maar iets van een eventuele bouw van een opvangtehuis voor (wees)kinderen in een afgelegen buitenwijk van Londen bekend.
‘Een buitengewoon vreemde gang van zaken’ zo deelden hooggeplaatste mensen van de diverse bouwverenigingen uiteindelijk stomverbaasd mede, en de uitslag van het onderzoek liet zich dan ook wel raden. Maar alsof het zo moest zijn, waren opeens op een doodgewone dag, ongeveer een jaar later, ook die omheining en dat bordje spoorloos verdwenen en was er van een kale bouwplaats, laat staan een gereed bouwproject, niets meer te bekennen en raakte dit mysterieuze voorval dat de bouwverenigingen door heel Engeland en Groot-Brittannië in opspraak bracht over eventuele fraude, in de vergetelheid en verstreek de tijd. Vreemd genoeg heeft een bouwvereniging, of een particuliere zelfstandige ondernemer op die plaats nooit meer een bedrijf of een ander project opgestart…
De starende blikken werden opeens gefixeerder, de ogen wijder en vulde zich met niets anders dan met een gevoel van immense opluchting van ongekende grootte, toen ze gedempte stemmen meenden te horen vanachter de massieve zwaar houten deuren van het opvangtehuis. Hierdoor kwam de verkleumde rij opeens in beweging als een kronkelde geelgrijze slang, die zich gestaag, maar geduldig richting de hoge, zwaarhouten deur toewerkte waarvan opeens de zwarte, ijzeren klink naar beneden gedrukt werd, de zwaar houten deuren naar ieder een tegenovergestelde kant naar buiten openzwaaiden, en er een tienerachtige non en haar rechter- en linkerhand naar buiten stapte, en op de verhoging voor de hoofdingang bleven staan.
De jonge non en haar metgezellen wenkten de twee rijen: de linker compagnon gebood de rij vrouwen die doorzichtige poncho’s aanhadden naar voren te komen, terwijl tegelijkertijd de rechter compagnon hetzelfde deed. Vreemd genoeg schenen ze afzonderlijk van elkaar te weten wat er te gebeuren stond, want ze deden zwijgzaam en gewillig wat er van hen gevraagd werd en liepen één voor één de vijf grijze, sombere en betonnen treden omhoog, totdat de nonnen de twee rijen jonge vrouwen met een opgestoken rechterhand tot stoppen maande; ook dit werd zwijgzaam door hen allen opgevolgd.
Toen maakten beide compagnons van de jonge non die tussenbeide stond, een wenkend handgebaar naar de twee vrouwen die als eerste vooraan in iedere afzonderlijke rij stonden.
Maar… de vrouwen stapten niet nóg nader op de beide nonnen toe. Ze bleven daarentegen roerloos staan en schenen meteen te begrijpen wat er met dat gebaar in plaats van ‘wenken’ dan wél bedoeld werd. Even aarzelden beide vrouwen en dit scheen nu voor het eerst ook impact te hebben op het gedrag van de anderen. Deze bewogen rusteloos op hun hakken en balanceerde ongerust; weer andere vrouwen schoven slechts lusteloos heen en weer; een aantal anderen keken benauwend, eerder ongerust en vooral ook een beetje onzeker naar de twee nonnen die niets zeiden, maar hen wel strak aan bleven staren. De jonge nonnen scheen dit totaal niet te deren of ook maar een beetje van hun stuk te brengen en wenkten ondertussen gewoon verder, alsof ze in een onzichtbare stressbal knepen.
Eén van de twee vrouwen schudde haar hoofd vertwijfeld, alsof ze niet kon beslissen wat ze zou moeten doen en ze maande haar ogen tot spleetjes, terwijl ze de jonge non alsmaar onafgebroken en met een typische veelzeggende blik bleef aanstaren, zoals alleen vrouwen dat kunnen. Even scheen dit geen effect te hebben, althans daar zag het wel naar uit, want de nonnenvrouw keek haar zonder enige emotie aan, haast gevoelloos, totdat deze jonge nonnenvrouw de boodschap schijnbaar toch begrepen had en geluidloos de ander haar lippen zag bewegen in toonloze, maar veelzeggende woorden…
De ogen van de jonge non werden groot en ze lachte plotseling beleefd, warm en voor het eerst straalde ze ook vriendelijkheid uit. Moederlijke vriendelijkheid, alsof ze, ook al was ze veel jonger dan de vrouw die vóór haar stond, begreep wat ze werkelijk bedoelde. Toen de jonge non knikte, glimlachte de jonge vrouw óók terug, sloot even haar ogen, zuchtte gerust, haast met een tastbare opluchting en haalde een bundeltje witte dekens met daarin een baby onder haar poncho vandaan en gaf die aan de jonge non – die op de één of andere manier nú pas scheen te beseffen dat ze de baby van die jonge moeder had overgenomen– terwijl zij hierop zwijgend de rij verliet, zich hierdoor realiserend dat zij de eerste jonge moeder geweest was, die haar kind met al haar goede vertrouwen had afgestaan.
Ze had de rij waarin ze gestaan had als eerste verlaten, liep van het betonnen bordes af en daalde de paar treden naar beneden af, zwijgzaam, maar op de eerste plaats ook enorm opgelucht. Op datzelfde moment verliet ook de eerste vrouw van de andere rij de stoet en hun timing was op een verbazingwekkende manier identiek, net als hun ritme van lopen en elkaars houding ten opzichte van alle andere jonge moeders die nog wachtende waren en langzaam naar voren schuifelde, terwijl de ene na de andere moeder haar enigste baby, of meerdere baby’s afgaven. Dit had als onverwacht gunstig gevolg dat merkwaardig genoeg een gevoel van verstandhouding en verbinding bij de moeders onderling opriep, waardoor het waarschijnlijk kwam dat de jonge moeders allemaal met een opgelucht gevoel en een tevreden glimlach het tafereel uiteindelijk langzaam en met iedere gezette pas, meer en meer achter zich lieten. En terwijl deze twee jonge vrouwen elkaar zwijgzaam opnamen en ze ondertussen tussen de twee rijen wachtende en voorbijschuifellende moeders door de menigte verlieten, was het voor iedere aanwezige vrouw die nu nog deel uitmaakte van de rijen – of die juist verlaten had en haar kind had afgegeven aan één van de nonnen – duidelijk dat of je nou de eerste was geweest die je kind had afgegeven, of als laatste – zij allemaal met hun kind meegeteld één ding gemeen hadden…
Zij hadden zojuist gedaan wat al generaties moeders die vóór hen geweest waren ook gedaan hadden: zij hadden hun enige kind of meerdere kinderen uit niets minder dan veiligheidsoverweging en het volbrengen van een eeuwenoude traditie – die inmiddels wel meer weg had van een ritueel dat automatisch van generatie op generatie was doorgegeven – afgegeven bij het opvangtehuis voor (wees)kinderen. Het opvangtehuis dat “Clockswitch” heette en was gelegen aan 1307, Orphan Avenue, Londen, Engeland.
Ouders of verdere gezins- of familieleden brachten een baby hiernaartoe omdat het voor hem of haar veiliger is, zodat de baby zorgeloos kan opgroeien totdat het kind het pad aankan wat zijn toekomst voor hem heeft uitgestippeld, omdat wat hij werkelijk is ook zijn daadwerkelijke toekomst zal zijn.
En zo dachten ook zij erover, de moeders, die even later allemaal waren uitgezwermd over de omgeving en ieder een andere weg kozen, maar uiteindelijk in diezelfde straat weer samenkwamen en ieder hun huizen binnengingen zonder dat iemand, al was het maar één simpele ziel, ook maar iets gemerkt had van wat er zich op die plaats waar nooit meer iets gebouwd was en nu een doodnormaal groen grasveldje was, werkelijk had afgespeeld.
En dat terwijl de jonge vrouwelijke non nog even in de deuropening was blijven staan, even bezorgd naar de hemel had opgekeken, had gefronst en opgelucht had ademgehaald toen ze merkte dat er letterlijk geen vuiltje aan de lucht was, hoewel ze daar niet geheel zeker van dacht te zijn. Dit kwam omdat een gevoel van intens onbehagen aan haar knaagde, iedere keer weer wanneer er weer een nieuwe lichting kinderen arriveerde; ze had er genoeg zien komen en weer zien gaan in de tijd dat ze hier werkte, al was ze pas zeventien jaar oud. Maar nog nooit eerder had dat knagende gevoel van onbehagen zo de overhand gehad als dat nú het geval was. Onbehagen – het gevoel dat haar intuïtief altijd wist te waarschuwen voor groot onheil, of immens gevaar.
Er hing iets in de lucht, daar was ze van overtuigd. Want nog nóóit in haar gehele leven had haar hart zo vaak achter elkaar lang en aanhoudend hard in haar keel en middenrif gebonkt. Af en toe hoorde ze haar hartslag zelfs bonken van pure angst tussen haar beide oren, alsof ze het bonken kon horen van de hartslag van het onheil, alsof het een groot, wild monster of dier was…
Ze huiverde, terwijl er een windvlaag opstak die een poel regenwater meevoerde en die als een golf over haar heen liet spoelen, waardoor ze in één keer compleet doorweekt was en haar verkleumde tot op het bot. Het gevoel van naderend onheil sloeg haar ook nu weer als een verlammende pijn om het hart en leek al haar bewegingen te doen bevriezen!
Ze snakte naar adem en toen ze zich weer een beetje had hervonden, sloot ze de grote, zware houten deuren met twee sterke armen, liet ze nog net niet in het slot vallen, maar staarde nog even door een kleine kier naar buiten. Ze keek nog eenmaal naar de hemel maar kon niet ontkennen dat hieraan nog steeds helemaal niks nieuws of vreemds te zien was. Hierop liet ze de houten deuren met een gerust, maar nog steeds ook met een luid intensief bonkend hart dichtvallen. Uiteindelijk draaide ze zich opgeluchter dan ze zich óóit gevoeld had om en toen ze wist dat ze alleen was, greep ze vanonder haar nonnenkleed naar haar toverstok van Valénhout en richtte die boven haar hoofd en wees hiermee op… zichzelf.
Ze liet hem soepel bewegen in haar hand, zwaaide ermee, mompelde iets onverstaanbaars en was plotseling veranderd in een heks van zeventien jaar oud die verder het gebouw inliep en uiteindelijk geheel uit het zicht verdween.
Nederland, Noord- Limburg
In de Kloosterstaat op nummer 15, woonde meneer en mevrouw Anastasius.
Ze waren er ook maar wat trots op dat ze hier hadden kunnen komen wonen. En dat was ook maar goed ook, want in onzin, opwinding, spanningen en vooral narigheden hadden ze totaal geen trek. Vooral niet als je, je bedenkt dat ze wat betreft narigheden en ellende eigenlijk al méér dan genoeg hadden meegemaakt in hun leven.
Misschien zelfs wel een beetje teveel.
Meneer Anastasius had vroeger vanaf zijn veertiende, al vele baantjes gehad en had pas nadat hij met zijn huidige vrouw een jaar getrouwd was zijn alleerste vaste baan gevonden. Het stel trouwde op de laatste dag van de eerste week van junuari van het jaar 1998, en hadden algauw een geschikt vrijstaand huis gevonden ergens in de omgeving van hun oorspronkelijke land van afkomst.
Maar aan die gelukzaligheid kwam abrupt een eind toen, bijna precies een jaar later, op het middernachtelijk uur opeens de bel was gegaan en er in de deuropening opeens de Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst had gestaan. De NIVD. Hun uniformen waren maar wat bekend bij de mensen van Astonishia.
Strak, statig en zonder ook maar een scheve vouw of kreukje in hun overallachtige uniform. Eronder droegen ze inktzwarte, glanzend gepoetste leren laarZen die onnatuurlijk nauw aansdloten om hun voeten en waarvan de harde neuzen zodanig glommen dat zowel Antonius als Clara hun gezichten erin konden zien.
Die haast onnatuurlijke netheid en onkreukbaarheid van de uniformen die de mannen van de NIVD droegen hadden nog één klein dinggetje dat eruit sprong, en dat was het feit, het opzienbarende feit dat op de één of andere manier hun uniformen zich konden aanpassen aan de omgeving waarin ze stonden en waardoor de mannen die de unioformen aanhadden altijd geheel in de omgeving leken op te gaan, want ook nu weer had zowel meneer Anastasius als zijn vrouw in eerste instantie niet gezien dat er twee mannen voor hun deur hadden gestaan; dit besefte ze pas toen hun blikken die van hen kruistte en zij elkaar recht in de ogen keken.
De twee geüniformeerde mannen met uitdrukkingsloze blikken en gezichten als maskers, deelden hen slechts nonchalant, koeltjes en zakelijk mede dat ze moesten vertrekken op gelast en bevel van de Regering.
Zowel meneer als mevrouw Anastasius had hierop niet echt een antwoord gehad en knikten slechts.
Meneer Antonius Anastasius had zich hierop kalm omgedraaid naar zijn vrouw, had haar magere schouders vastgepakt, zijn mond naar haar oor toegebracht, haar vaalblonde stijle haar achterloos opzij geschoven en in haar oor geluisterd: ‘Ze hebben gelijk, liefje. We moeten weg – het is beter – ik bedoel… Je bent hoogzwanger en over iets minder dan twee en een halve week verwacht je ons allereerste kind!’
Ze knikte en slikte moeizaam.
‘Oké,’ bracht ze met een zwak stemmetje uit, en wendde haar blik af van haar man en staarde toen met grote, anngstige helderblauwe ogen naar de twee mannen en vroeg met een klein binnerig stemmetje ‘Wanneer moeten we uiterlijk weg?’
‘Vannacht.’ had één van de twee geüniformeerde mannen kortaf geantwoord.
Diezelfde nacht nog had mevrouw Anastasius al weggewild. Maar haar man echter, wiens karakter zo ontvlambaar was als olie op vuur, had meteen daarna al tegengas willen geven.
Hij wachtte totdat de twee mannen van de NIVD zich had verwijderd van hun ‘territorium’ zoals hij dat noemde vóórdat hij op een zachte angstasanjagende en bovendien woedende fluistertoon zei: ‘Op last van de Regering!’ riep hij woedend uit en meteen werd zijn hoofd zo paars, dat het net was alsof hij aan een acuut zuurtsof tekort leedt. ‘Pff…’ gromde hij en richtte nu zijn blik op zijn ongeruste vrouw, al was hij blijkbaar zó woedend dat hem dat totaal leek te ontgaan. ‘Vanacht nog,’ vervolgde hij luidkeels en maakte verwoede wegwerpgebaren met zijn armen. ‘Het zou met helemaal niets verbazen als dit weer een van hun stiekeme streken is om er zelf beter vanaf te komen! Al jaren sturen ze gezinnen met hun pasgeboren kinderen weg en brengt hen onder in de Mensenwereld. En natuurlijk moeten wij nu ook – nou áls we al gaan, dan gaan we zeker niet met hen mee,’ ging hij ongestoord briesend van woede verder. ‘Stelletje lafhartige – ’
‘Stasius!’ riep de stem van zijn vrouw opeens zo schel en luid, dat het was alsof zijn trommelvliezen het meteen begaven.
‘Ondanks dat de Regering omstreden dingen heeft gedaan in het verleden vind ik niet adt je ze nu opnieuw moet veroordelen voor dingen die ze in het verleden fout gedaan hebben!’ riep ze schel en en overduidelijk gepikeerd en geagiteerd tegelijk. ‘Ze willen ons nu toch wel degelijk helpen? Ze brengen ons toch in veiligheid,’ zei ze met nadruk op dat laatste woord. ‘Is dat niet wat jij ook wilt?’
Anotnius Anastasius was opeens van paars lijkbleek en wit geworden en zijn gezicht had iets weg van een ernstig zieke. ‘Ja, schat, natuurlijk wil ik ook dat we veilig zijn en daarom vertrouw ik de Regering niet, maar wantrouw ik hen juist!’
Zijn vrouw plantte haar handen op haar magere heupen en keek hem furieus en strijdlusdtig aan. Haar blik had iets uitdagends en iets woests, iets waardoor ze op een roofdier leek dat haar prooi in het nauw drijft.
‘Ben je dan van plan op eigen houtje met mij, je hoofzeangere vrouw, de tocht naar de Mensenwerelsd te voet te beginnen, Stasius!’ schreeuwde ze pislink. ‘Heb jij enig idee hoever dat is!’
‘Ja, maar –’
‘Nee, niks ja maar!’ riep ze schel en stampvoette nu letterlijk van woede. ‘Hoe ben je van plan in de Mensenwereld te komen? Of wil je liever hier blijven en wachten tot –’
‘NEE, LUISTER NOU EINDELIJK EENS, TRUT DIE JE D’R BENT! LUISTER NAAR ME!’
Zijn stem galmde door de kleine keuken; zijn vrouw deinsde onwillekeutrig een paar passen achteruit. De inktzwarte haren van haar man lagen plat en futtloos op zijn hoofd en die kleur stak nu weer schrikbarend af tegen de kleur van zijn paarse hoofd en de rode uitpuilende ogen die haar vol angst, frustratie, bezorgdheid en woede strak aanstaarde.
Hij bond echter snel in toen hij zag hoe zijn vrouw hem opeens aankeek.
‘Sorry, ik wilde niet – maar wat ik bedoel is –’
‘Ja?’ Mevrouw Anastasius tikte ongeduldiog met haar voet op de keukenvloer.
‘Ik bedoel…’ begon hij opnieuw, en moest blijkbaar ontzettend veel moeite doen om niet zijn geduld opnieuw te verliezen. ‘… dat ik van mening ben dat als we op eigen houtje vertrekken –’ Zijn vrouw richtte een vernietigende, veelbetekenende blik op haar man – ‘met behulp van magie die de Elfen gebruiken, we veilig en ongeschonden de Mensenwereld kunnen bereiken. We gebruiken gewoon een Passpoort en zo belanden we ongezien en zelfs ongerigistreerd in de Mensenwereld. Alleen dan net een beetje anders dan dat de Regering het graag gewild of gezien had!’
Zijn vrouw keek hem vol bewondering aan.
‘Jer kunt op een wel heel overtuigende manier lullen als brugman, dat moet ik je nageven, Stasius!’ blafte ze enmigzins op een manier die zou kunnen doorgaan voor complimenteus en ze ontspande zich weer iets.
Antonius Anastasius haalde inwendig opgelucht adem; een tirade of een preek was hem tenminste voor één keer, bespaard gebleven!
Uiteindelijk waren ze alsnog die nacht vertrokken, op last van de Regering, maar wel op hun eigen manier.
Zo was het hen gelukt om 12 jaar geleden in de Mensenwereld te belandden.
Ongeregistreerd en al zo even onopvallend was het hen gelukt, met behulp van de vergevorderde magie die in de Mensenwereld door de Regering was ingezet, hun intrek in Kloosterstraat nummer 15 te doen.
Onopgemerkt wil in dit geval zeggen: onopgemerkt door de gewone mensen dier al in dat huis woonde, terwijl zij er óók woonde. Hoe dat kan?
Nou, vooralsnog is het slechts éen van de nieuwe wonderen der magie!
En zo woonde ze alweer twaalf jaren ongestoord in de Mensenwereld, zij het dankzij de magie die hen beschermde, anderzijds omdast mewneer Anastasiis plannetje alsnog geslaagd was.
De verhuizing naar de Mensenwereld op zich was niet het grote probleem geweest, en de reis er naartoe was voorspoedig gegaan, maar wat vooral voor meneer Anastasius een doorn in het oog was geweest toen, en eigenlijk nog steeds was, was het feit dat het op dwang, op bevel van de regering had gemoeten. En dat zat hem nu, na twaalf jaar, nog steeds niet erg lekker. Het leek er zelfs op, alsof nu eigenlijk pas voor het eerst zijn altijd kalme, nuchtere vrouw Clara Verweerden het ook iets kon schelen, en wel dusdanig, dat hij merkte dat ook zij steeds gespannener werd naarmate deze twaalfde zomervakantie op z’n eind liep.
Waarom? Waarom weet niemand eigenlijk.
Het is op zijn minst vreemd dat ze het nu pas niet lekker zit dat ze hadden moeten verhuizen. Er zou juist geen reden voor hen moeten zijn om gespannen, geagiteerd of zelfs ook maar lichtelijk in paniek te raken nu ook deze twaalfde zomervakantie sinds hun komst naar de Mensenwereld bijna op zijn eind liep.
Een goede reden voor dit alles, was er zeker wel. En als je nu nog steeds zo sceptisch bent en denkt dat het allemaal een beetje overdreven is, dan moet je wel dit goed beseffen: een regering gelast je niet zomaar je thuisland te verlaten. Of wel?
Zeker niet gezien de situatie waarin zij verkeerden, want die was op één bepaald punt een significant verschil, als je die vergleek met de rest van de gemeenschap van Astonshia die in letterlijke ‘ladingen’ tegelijk in de Mensenwereld arriveerden. Ieder jaar opnieuw. Al zeventig jaar lang.
Maar om een duidelijk en goed beeld te verkrijgen van de werkelijke reden dat deze familie vanuit hun wereld naar de naastgelegen Mensenwereld was gekomen, net als vele anderen met hen, moeten we terug naar de het ontkiemingproces van dit probleem. Maar hierdoor stuiten we gelijk op ons allereerste probleem: de wortels zaten letterlijk diepgeworteld in dat stukje geschiedenis dat de kern vormde voor het begin van alle plotselinge en onverwachte gebeurtenissen die inmiddels zeventig jaar geleden hun oorsprong vonden.
En hiermee ontstond ook meteen het tweede probleem dat dusdanig is uitgegroeid zodat het nu ook een hedendaags probleem geworden is: het verstrijken van zeven decennia aan tijd waarin de oorzaak en ontstaansgeschiedenis van dit probleem dat uitmondde in een conflict, het conflict dat meteen uitgroeide tot een één jaar durende oorlog, de overgave die erop volgde en de gedeeltelijke bezetting van het Rijk niet kon voorkomen en dus ten gevolg had.
Hiermee komen we tot het gevolg van dat tweede hedendaagse probleem, dat gelijk een derde probleem veroorzaakt heeft: het in de vergetelheid raken van wat er werkelijk gebeurd is, toen, zeven decennia eerder.
Dat laatste is het, waardoor iedereen uit Astonishia het lijkt te ontgaan dat hun vlucht voor het verleden, hen in het heden kan blijven achtervolgen. En dat het hen in het ergste geval ook nog zou kunnen inhalen en hierdoor ook nog eens hun verdere toekomst zou kunnen bepalen, dat zagen ze blijkbaar helemaal niet aankomen…
En dit bovenstraande was juist datgene waarmee een nieuwe episode was aangebroken voor de mensen in de nevenwereld Astonishia zelf, maar zeker voor de gevluchte mensen die intussen alweer jaren onder de gewone bevolking van de Mensenwereld leefde.
Een nieuwe periode in de Verbluffende Geschiedenis van Astonishia was aangebroken…
Hier is het dan ook waar het verhaal over Anthony Anastasius en Rigoureus Rombrecht die totaal verschillend van elkaar zijn als het op diens mogelijkheden aankomt, maar slechts qua uiterlijk als twee druppels water op elkaar lijken, zijn oorsprong vindt. Voor de twee nietsvermoedende jongens betekend dit de start van een ongekend groot epos dat 7 decennia geleden zijn oorsprong vond en dat anno 2010 nog steeds zijn weerga niet kent!