De Kronieken van het Noorden
Geplaatst: 27 nov 2011 17:13
Ik ga maar een keer weer iets proberen. Dit stukje heb ik binnen 1 dag in elkaar geflanst, het kan dus zijn dat er grote fouten in zitten. Wat hierop gaat volgen weet ik zelf ook nog niet helemaal maar dat boeit me nu even niet
. Als je iets niet snapt vraag het gerust.
Donder en regen, gecreëerd als instrumenten van angst, teisterde de onherbergzame heuvels en bergen op het eiland van de god, nu nog Gudon genoemd. De hemelvuren sperden vanuit de donkere, vlot voorbijtrekkende wolken met wilde razernij neer op de met regenwater doordrenkte stenen van de berg en lieten deze breken tot de grote van zandkorrels aan toe, waarna deze wegstoven en gedragen werden door de wind naar onbekende hoogtes en plaatsten. Lichten van deze natuurlijke furie verlichtte het eiland van tijd tot tijd geheel op, om haar in luttele momenten daarna weer in donkere schaduwen te dompelen. Het was een ritmisch lied, de donder- en zwanenzang van een stervende, malcontente god, op de rand van verlies door toedoen van een van zijn bloedeigen schepsels, een dapper mens. Vlak onder de berg bulderde de zee, haar water schreeuwde. Ze sidderde van razernij, krulde zich in hoge golven op, spreidde zich daarna rap uit en sloeg kapot op de flanken van het eiland. Dit bleef zich ten eindeloze herhalen, het zilte vocht bleef zich steeds verder het land op stuwen, kruipend naar hun meester toe om zijn vijand levend te verschalken, dit zonder succes. Beide, verzwakt maar levend, staarde elkaar diep in de ogen aan, verzonken in een duel voor hun eigen gerechtvaardigd doel.
“Waarlijk scheiden hier onze wegen, god der ongenoegen,” schreeuwde Jumal richting de boeman god met zijn gebroken zwaard, Bevrijder, in de rechterhand. De kling lag zwaar in zijn hand, ondanks dat het zwaard zelfs veel van zijn gewicht gaandeweg het gevecht was verloren. Het korte lemmet was versplinterd en de splinters hadden zich diep in de linkerhand van de jonge held gepenetreerd. Desondanks was hij nog steeds even strijdvaardig, de pijn negerend. “Wij zullen ons ontrekken aan uw juk, de ketens van uw eindeloze ijs zullen worden gebroken, wij zullen vrij zijn.”
De god, verschenen en vechtend in de gedaante van een oud mens, snoof diep. “Ontwetend bent u, strijder.” begon hij met zijn stem zo doordrenkt met melancholie dat iedereen die er ook maar een zinnig woord van opving zich diep mistroostig zou voelen. “Ik ben uw zielsvader, de schepper van uw gedachtes, de maker van uw handelen. Ik heb u gevormd tot hetgeen wat u nu bent, ik ben u. Doodt u mij, dan doodt u uzelf en iedereen. Jullie overleven zelfs de rustigste storm niet zonder mij.”
“Daar moet ik u gelijk in geven,” zei Jumal doch vastberaden. “Mijn eigen krachten heb ik hier vergooid, vergeven aan deze strijd. Maar u, uw krachten zijn eindeloos, uw machten rijken tot aan het eind van sterren en verder. Uw overwicht over ons is ontzaglijk, en ik ben niet de enige die deze mening is toegedaan. Daarom ga ik u niet de dood insturen, nee dat is het niet waard. Ik ben van plan uw wezen te gebruiken om ons te beschermen, ons te leiden met gedachtes dichterbij de onze.”
Een laag buldergelach, snijdend door mans ziel, werd door de god tentoongespreid. “U schat mijn kracht op juiste waarde in, maar uw eigen beeld bedriegt u. Uw krachten zijn achtergesteld in vergelijking met die van mij, u kunt mij niet bedreigen, noch verder verslaan dan tot het punt waar wij nu staan.” De god begon langzaam naar Jumal toe te lopen. Met elk stap trilde de berg op zijn grondvesten. “Ik pijnig u tot u kruipt in plaats van loopt, ik martel u tot uw woorden zullen vervagen tot lucht en ik zal u kwellen tot het einde van uw leven.”
“Als dat mijn lot is dan accepteer ik deze,” zei Jumal terwijl hij zichzelf zachtjes op de borst sloeg. “Ik heb mijn lijden allang ondergeschikt gemaakt aan het belang van de mensen.”
De god snoof weer diep. “Mensen… U heeft ze zelfs al een naam gegeven, hoe verwerpbaar.”
“Het sterkt ons in onze eigen, onafhankelijke gedachten. De oude titel die u ons gegeven heeft geen waarde meer.”
“Onafhankelijkheid.” De god sprak het woord uit met minachting in zijn stem en stijl verweven, ogen vol met vuur en samengeknepen vuisten. “Onafhankelijkheid in ruil voor dood, lijkt mij een deugdzame ruil.” lachte de god minzaam zijn witte tanden bloot.
“Jammerlijk voor u ben ik niet van plan om met u een convenant van dat soort te sluiten.” reageerde Jumal op de subtiele suggestie. “Ik ben niet bang voor u, Iedus. Wij, de mensen, zijn niet bang.”
“Is dat mijn nieuwe naam?” vroeg de god weer met snerpend afgunst in zijn uitspraak. “Iedus…”
De god keek denkend naar de hemel, die inmiddels helemaal pikzwart was en waarin de zon, wolken en sterren waren opgeslokt door het duister, en trok onderwijl lichtjes aan de grijze sik aan zijn kin. “Ik heb nooit een naam gehad. Het is weer zoiets wat de Alte Ihmiset hebben verzonnen, een eerste indruk waarbij de persoon een karakter kan afwijzen zonder deze ooit gekend te hebben.”
“Dat deden de Alte Ihmiset, maar wij zijn anders. Wij breken met onze ouders, ons bloed, de oude mensen, en verbinden ons aan nieuwe geloften die de wereld zullen vullen met de zaden van vrede, waarna deze door de kinderen van onze kinderen geoogst kunnen worden.”
“Deze geloften zijn mooie woorden, maar nog geen prachtige daden. Generaties veranderen, zoals jullie nu ook doen. Vrede zal maar een mooi begrip blijven, beschreven in een van de duizenden boeken die geschreven zullen worden, omschreven als het ideaal van de mens.” De god kwam nu steeds dichterbij, tot hij vlak voor Jumal zijn neus tot stilstand kwam. Zijn zware, kille adem was duidelijk voelbaar. Jumal’s moed werd gekrenkt en al zijn menselijke hoop, wat rijkelijk vloeide door zijn rode bloed, stokte voor even. Vluchtig herpakte hij zich zodat Iedus er niets van zou merken.
“Maar idealen zijn er om gebroken en herschreven te worden.” zei hij met zijn angstinboezemende stem. “Jaren, tientallen zo niet honderden, gaan verstrijken. Jullie zaden van vrede zullen omkomen door droogte of sterven door verdrinking. Een gulden middenweg bestaat niet.”
Jumal twijfelde, maar deed het toch. Hij slikte zijn angst weg, deed een stap naar voren en keek Iedus, zijn voorhoofd tegen de zijne, recht in de ogen aan. “Mocht dit zo zijn dan is dat maar zo,” zei hij rustig, zonder zijn ontzag in zijn stem door te laten klinken. “Wij doen dit nu bij u, laat de volgende generatie het maar bij ons doen. Wij zijn niet bang daarvoor.”
“Wapens zullen gemaakt en geperfectioneerd worden om te doden,” zei de god. “Overleven in tijden van oorlogen en onrust zal dagelijkse kost worden. Armoede, honger, pijn; het worden onderdelen van de levens van velen door toedoen van de hebzucht van weinigen Is dat hetgeen wat jullie willen? Een wereld zo uit balans dat onbegrensde verlangens naar het verleden in ieders gedachte geprent zal zijn?”
Jumal weifelde in zijn repliek.

Proloog
Het Begin der Tijden
Het Begin der Tijden
Slechts een dun lijntje,
gecreëerd door zijn eigen zenuwen,
en eindeloze gedachtes,
scheidde hem,
tussen eeuwige krankzinnigheid,
en tijdelijke gemoedsrust,
gecreëerd door zijn eigen zenuwen,
en eindeloze gedachtes,
scheidde hem,
tussen eeuwige krankzinnigheid,
en tijdelijke gemoedsrust,
Donder en regen, gecreëerd als instrumenten van angst, teisterde de onherbergzame heuvels en bergen op het eiland van de god, nu nog Gudon genoemd. De hemelvuren sperden vanuit de donkere, vlot voorbijtrekkende wolken met wilde razernij neer op de met regenwater doordrenkte stenen van de berg en lieten deze breken tot de grote van zandkorrels aan toe, waarna deze wegstoven en gedragen werden door de wind naar onbekende hoogtes en plaatsten. Lichten van deze natuurlijke furie verlichtte het eiland van tijd tot tijd geheel op, om haar in luttele momenten daarna weer in donkere schaduwen te dompelen. Het was een ritmisch lied, de donder- en zwanenzang van een stervende, malcontente god, op de rand van verlies door toedoen van een van zijn bloedeigen schepsels, een dapper mens. Vlak onder de berg bulderde de zee, haar water schreeuwde. Ze sidderde van razernij, krulde zich in hoge golven op, spreidde zich daarna rap uit en sloeg kapot op de flanken van het eiland. Dit bleef zich ten eindeloze herhalen, het zilte vocht bleef zich steeds verder het land op stuwen, kruipend naar hun meester toe om zijn vijand levend te verschalken, dit zonder succes. Beide, verzwakt maar levend, staarde elkaar diep in de ogen aan, verzonken in een duel voor hun eigen gerechtvaardigd doel.
“Waarlijk scheiden hier onze wegen, god der ongenoegen,” schreeuwde Jumal richting de boeman god met zijn gebroken zwaard, Bevrijder, in de rechterhand. De kling lag zwaar in zijn hand, ondanks dat het zwaard zelfs veel van zijn gewicht gaandeweg het gevecht was verloren. Het korte lemmet was versplinterd en de splinters hadden zich diep in de linkerhand van de jonge held gepenetreerd. Desondanks was hij nog steeds even strijdvaardig, de pijn negerend. “Wij zullen ons ontrekken aan uw juk, de ketens van uw eindeloze ijs zullen worden gebroken, wij zullen vrij zijn.”
De god, verschenen en vechtend in de gedaante van een oud mens, snoof diep. “Ontwetend bent u, strijder.” begon hij met zijn stem zo doordrenkt met melancholie dat iedereen die er ook maar een zinnig woord van opving zich diep mistroostig zou voelen. “Ik ben uw zielsvader, de schepper van uw gedachtes, de maker van uw handelen. Ik heb u gevormd tot hetgeen wat u nu bent, ik ben u. Doodt u mij, dan doodt u uzelf en iedereen. Jullie overleven zelfs de rustigste storm niet zonder mij.”
“Daar moet ik u gelijk in geven,” zei Jumal doch vastberaden. “Mijn eigen krachten heb ik hier vergooid, vergeven aan deze strijd. Maar u, uw krachten zijn eindeloos, uw machten rijken tot aan het eind van sterren en verder. Uw overwicht over ons is ontzaglijk, en ik ben niet de enige die deze mening is toegedaan. Daarom ga ik u niet de dood insturen, nee dat is het niet waard. Ik ben van plan uw wezen te gebruiken om ons te beschermen, ons te leiden met gedachtes dichterbij de onze.”
Een laag buldergelach, snijdend door mans ziel, werd door de god tentoongespreid. “U schat mijn kracht op juiste waarde in, maar uw eigen beeld bedriegt u. Uw krachten zijn achtergesteld in vergelijking met die van mij, u kunt mij niet bedreigen, noch verder verslaan dan tot het punt waar wij nu staan.” De god begon langzaam naar Jumal toe te lopen. Met elk stap trilde de berg op zijn grondvesten. “Ik pijnig u tot u kruipt in plaats van loopt, ik martel u tot uw woorden zullen vervagen tot lucht en ik zal u kwellen tot het einde van uw leven.”
“Als dat mijn lot is dan accepteer ik deze,” zei Jumal terwijl hij zichzelf zachtjes op de borst sloeg. “Ik heb mijn lijden allang ondergeschikt gemaakt aan het belang van de mensen.”
De god snoof weer diep. “Mensen… U heeft ze zelfs al een naam gegeven, hoe verwerpbaar.”
“Het sterkt ons in onze eigen, onafhankelijke gedachten. De oude titel die u ons gegeven heeft geen waarde meer.”
“Onafhankelijkheid.” De god sprak het woord uit met minachting in zijn stem en stijl verweven, ogen vol met vuur en samengeknepen vuisten. “Onafhankelijkheid in ruil voor dood, lijkt mij een deugdzame ruil.” lachte de god minzaam zijn witte tanden bloot.
“Jammerlijk voor u ben ik niet van plan om met u een convenant van dat soort te sluiten.” reageerde Jumal op de subtiele suggestie. “Ik ben niet bang voor u, Iedus. Wij, de mensen, zijn niet bang.”
“Is dat mijn nieuwe naam?” vroeg de god weer met snerpend afgunst in zijn uitspraak. “Iedus…”
De god keek denkend naar de hemel, die inmiddels helemaal pikzwart was en waarin de zon, wolken en sterren waren opgeslokt door het duister, en trok onderwijl lichtjes aan de grijze sik aan zijn kin. “Ik heb nooit een naam gehad. Het is weer zoiets wat de Alte Ihmiset hebben verzonnen, een eerste indruk waarbij de persoon een karakter kan afwijzen zonder deze ooit gekend te hebben.”
“Dat deden de Alte Ihmiset, maar wij zijn anders. Wij breken met onze ouders, ons bloed, de oude mensen, en verbinden ons aan nieuwe geloften die de wereld zullen vullen met de zaden van vrede, waarna deze door de kinderen van onze kinderen geoogst kunnen worden.”
“Deze geloften zijn mooie woorden, maar nog geen prachtige daden. Generaties veranderen, zoals jullie nu ook doen. Vrede zal maar een mooi begrip blijven, beschreven in een van de duizenden boeken die geschreven zullen worden, omschreven als het ideaal van de mens.” De god kwam nu steeds dichterbij, tot hij vlak voor Jumal zijn neus tot stilstand kwam. Zijn zware, kille adem was duidelijk voelbaar. Jumal’s moed werd gekrenkt en al zijn menselijke hoop, wat rijkelijk vloeide door zijn rode bloed, stokte voor even. Vluchtig herpakte hij zich zodat Iedus er niets van zou merken.
“Maar idealen zijn er om gebroken en herschreven te worden.” zei hij met zijn angstinboezemende stem. “Jaren, tientallen zo niet honderden, gaan verstrijken. Jullie zaden van vrede zullen omkomen door droogte of sterven door verdrinking. Een gulden middenweg bestaat niet.”
Jumal twijfelde, maar deed het toch. Hij slikte zijn angst weg, deed een stap naar voren en keek Iedus, zijn voorhoofd tegen de zijne, recht in de ogen aan. “Mocht dit zo zijn dan is dat maar zo,” zei hij rustig, zonder zijn ontzag in zijn stem door te laten klinken. “Wij doen dit nu bij u, laat de volgende generatie het maar bij ons doen. Wij zijn niet bang daarvoor.”
“Wapens zullen gemaakt en geperfectioneerd worden om te doden,” zei de god. “Overleven in tijden van oorlogen en onrust zal dagelijkse kost worden. Armoede, honger, pijn; het worden onderdelen van de levens van velen door toedoen van de hebzucht van weinigen Is dat hetgeen wat jullie willen? Een wereld zo uit balans dat onbegrensde verlangens naar het verleden in ieders gedachte geprent zal zijn?”
Jumal weifelde in zijn repliek.