Oud verhaal zonder titel...
Geplaatst: 05 jan 2012 13:07
Dit is een verhaal dat ik een tijd geleden heb geschreven, maar waar ik eigenlijk nooit meer verder aan schrijf... Het is al behoorlijk lang. Ik heb het gewoon zo uit Word gekopieerd, omdat ik gewoon te lui ben om het helemaal na te kijken
Er kunnen nog wel veel fouten in zitten, dus lezen op eigen risico xD
_________________________________________________________________________________________
1.
‘Katie!’ Hij sloeg zijn armen om me heen en trok me dicht tegen zich aan. ‘Ik heb je gemist.’ Zijn woorden waren niet meer dan een fluistering, en leken weggevoerd te worden door de wind die over de straten raasde.
Sommige huizen hadden een paar dakpannen verloren, die gebroken op de bakstenen straten lagen te wachten tot ze opgeruimd zouden worden. Het waren dan wel oude huizen die hun dakpannen verloren, de dakpannen waren er niet goed genoeg op bevestigd. Buiten zijn werd afgeraden.
Het zou geen normale storm zijn, misschien nog erger dan een orkaan, want dat was wat ze ongeveer hadden voorspeld, maar het was nu nog niet meer dan een zware storm, die we wel vaker meegemaakt hadden. Het was gewoon een heel stevige wind, met een paar windstoten die de schade veroorzaakten.
Hoeden en paraplu’s vlogen in het rond en soms een krant. Mensen waren nergens te bekennen. Hij en ik waren de enigsten in de hele stad die zich buiten durfden te bevinden, en dat dus ook als enigsten deden.
Hij was trouwens Quintin, de enigste jongen in de stad die werkelijk om mij leek te geven en niet alleen om mijn uiterlijk. Iedereen vond hem raar. Hij was een weeskind, maar dat was niet de reden waarom ze hem raar vonden. Een van de redenen was dat iedereen vond dat hij niet goed genoeg was voor mij. Dat hij te arm was voor mij en nooit voor mij zou kunnen zorgen, maar dat was niet de enigste reden waarom ze hem raar vonden.
‘Quintin ik jou ook en…’ Mijn woorden werden onderbroken door het harde geluid van een kapot vallende dakpan, één meter naast me. Meteen trok hij me weg van het vallende gevaar, ook al lag de dakpan onderhand al op de grond.
Toen begon het ineens te regenen. Eerst zachtjes, slechts miezer, maar het werden steeds dikkere druppels. Ze vielen neer op zijn zwarte, korte haren en gleden daarna over zijn voorhoofd naar het puntje van zijn neus, waar ze vervolgens vanaf drupten en op de straat kapot vielen, waar ze zich mengden met de rest van de druppels die plassen aan het vormen waren.
‘Laten we ergens naar binnen gaan,’ stelde hij voor. Het was misschien geen slecht idee, maar we wisten wat ons binnen te wachten stond: starende mensen, verwijtende vingers. Af en toe leek het wel alsof de mensen dachten dat Quintin de duivel was, of in ieder geval iets heel erg slechts.
Het sloeg natuurlijk nergens op, maar mensen gaan rare dingen denken als ze een tijdje zonder stroom zitten, dan slaat de paniek toe en gaan ze de schuld op onschuldige mensen afschuiven, Quintin in dit geval.
Al een maand zaten we zonder stroom en ze zochten naar de oorzaak, maar de elektriciteitskabels waren in orde en overal werd gezocht naar fouten in het systeem, maar tevergeefs, het leek alsof alle elektriciteit gewoon was verdwenen. Na een tijdje gingen ze de huizen doorzoeken, ze keken of iemand ergens alle elektriciteit aftapte. Pech voor Quintin dat hij een paar seconden stroom had, precies toen ze het gingen meten bij hem thuis. Van de hele theorie klopte natuurlijk geen bal, want het kwam in die maand wel vaker voor dat mensen een paar seconden stroom hadden. En kon iemand überhaupt wel stroom aftappen? Maar toch gaven ze hem de schuld. Gewoon om iemand de schuld te kunnen geven. Gelukkig kon hij niet opgepakt worden, want dat ene moment dat hij stroom had was niet genoeg bewijs. Maar toch bleef de aanklacht tegen hem open staan. Niemand vertrouwde hem meer volledig daarna, zelfs zijn vrienden niet. Behalve ik. En vanaf dat moment waren we onafscheidelijk/
Het was een stuk gemakkelijker geweest als hij nog in het weeshuis woonde, want dan konden ze de schuld op het weeshuis afschuiven en niet op hem, maar hij wou een paar maanden geleden persé verhuizen naar een klein huisje in het midden van de stad. Hij was nog maar zeventien, ik was zestien.
‘Weet je dat zeker?’ De beelden van starende mensen bleven maar in mijn hoofd rondhangen. ‘Je weet dat als er mensen zijn, je niet welkom bent’ Ik keek hem een beetje bang aan, mijn ogen glinsterend van de tranen die achter mijn ogen brandden.
‘Ik kan het wel aan, ik ben geen mietje’ Hij keek me teder aan, zijn vingers streelden mijn gezicht op een manier waardoor ik het gevoel kreeg dat we helemaal niet meer in de grauwe straten van New Pole waren. Alles leek even lichter en mooier, alsof alle slechte dingen even weg waren. Maar toen kwam er weer een windstoot en liet me weer terugkeren naar de realiteit. Mijn lange bruine haren zwiepten alle kanten op. Even verderop hoorde ik weer een paar dakpannen op de grond kletteren. Als we niet snel ergens naar binnen gingen, zouden we allebei in het ziekenhuis belanden met een flinke hersenschudding door die dakpannen.
Zonder een reactie af te wachten trok Quintin mij mee naar de kroeg, het dichtstbijzijnde gebouw. De ramen waren dichtgetimmerd met houten planken. Het zag er spookachtig en verlaten uit, maar het geluid van gepraat en gelach verraadde de aanwezigheid van mensen, véél mensen.
De deur ging zeer moeizaam open, maar Quintin was sterk en met een flinke duw tegen de deur ging hij piepend open. Ineens werd het stil in de volle, warme en rokerige ruimte. Alle blikken werden op de deur gericht, op ons. Sommige mensen keken geërgerd naar Quintin, maar hun blik verzachtte toen ze mij zagen.
‘Katie! Wat een verassing! Wat deed je daar nog buiten?’ Mijn oom Henri kwam vrolijk op ons af met zijn armen geopend. De mensen gingen weer verder met waar ze mee bezig waren: praten, lachen, drank drinken, roken. Dingen om de storm buiten te vergeten.
Mijn oom gaf me drie zoenen op mijn wangen en omhelsde me. Quintin liet mij hand los, mijn oom maakte het hem onmogelijk om mijn hand nog vast te houden, zonder dat Quintin zijn arm in een rare hoek moest houden. Hoe kon iedereen toch zo’n haat aan Quintin hebben? Het sloeg echt werkelijk nergens op.
Buiten klonk weer het geluid van vallende dakpannen, maar het werd gedempt door de goed geïsoleerde muren. Van de storm merkte je nauwelijks iets hierbinnen. Op het zachte, fluitende geluid van de wind en het geluid van de vallende dakpannen na. Buiten was het koud, maar hier in de kroeg was het aangenaam warm. Met zoveel mensen in één ruimte was dat ook wel begrijpelijk.
In de hoeken van de kroeg waren matrassen op de vloer neergelegd en ik zag er voornamelijk kinderen op liggen. Ik vroeg me af of hun huizen verwoest waren door de storm.
Toch kon ik me dat nauwelijks voorstellen. Zo heftig was de wind toch nog niet geweest? Quintin en ik hadden het zelf meegemaakt hoe heftig de storm was, en dat viel nog reuze mee. Misschien was er lekkage ontstaan, en was wonen in de huizen niet meer mogelijk.
‘De meeste van de mensen zijn hier omdat hun eigen huizen waarschijnlijk niet bestand zouden zijn tegen de storm.’ Oom Henri leek mijn gedachten te kunnen lezen. Hij had me weer los gelaten en gaf Quintin een kort knikje. Hij negeerde hem tenminste niet zoals een groot deel van mijn familie wel deed, misschien haatte hij hem toch niet. Quintin’s hand zocht meteen weer naar de mijne.
‘Je ouders zijn hier ook,’ zei oom Henri en zocht met zijn ogen tussen de mensen. Toen hij mijn ouders had gevonden bleef zijn blik op hen rusten. Ik volgde zijn blik en zag mijn ouders op de krukken bij de bar zitten. Ze hadden allebei een wijnglas in hun hand. Typisch iets voor mijn ouders om zich in zo’n soort situatie vol te zuipen met alles wat maar alcohol bevatte. Toch zag mijn moeder er nog helder uit, in tegenstelling tot mijn vader. Hij had zijn overhemd uit zijn broek gehaald en de bovenste knoopjes waren niet vast gemaakt. Het was niks voor hem om er zo slonzig bij te zitten, tenzij hij flink wat alcohol op had. Mijn moeder zat er maar hulpeloos bij en keek af en toe geërgerd naar mijn vader.
‘Kom, laten we even gedag zeggen.’ De vrolijke stem van oom Henri(hoeveel alcohol had hij al op?) liet me mijn ogen weer op hem richten. Gedag zeggen? Met een vader die er zo bij zat? No way!
‘Misschien straks.’ Dankjewel Quintin. Oom Henri haalde zijn schouders op en liep vrolijk terug naar de groep waar hij bij stond.
Quintin en ik wisten niet goed waar we bij konden gaan staan, niemand mocht hem, dus eigenlijk waren we nergens welkom.
Plots kwam er een klein jongetje naar ons toe. Ik schatte hem een jaar of negen. ‘Ben jij Quintin?’ vroeg hij met pretoogjes aan Quintin. Die knikte verbaasd.
‘Wauw,’ mompelde het jongetje en keek vol bewondering naar hem.
Quintin en ik begrepen er allebei niks van. Wat was er zo ‘wauw’ te vinden aan Quintin voor dat jongetje?
‘Nou, eh… Dank je, maar waarom?’ Quintin klonk verbouwereerd.
‘Iedereen kijkt naar je als je langs loopt, je naam wordt overal genoemd. Je bent beroemd!’ Het jongetje wipte van de ene voet op de ander. Het was duidelijk dat hij niet de reden had gehoord dat iedereen naar Quintin keek of het over hem had.
‘Tja… Hé, we moeten er weer vandoor,’ zei Quintin toonloos. Het was hem blijkbaar in het verkeerde keelgat geschoten, want hij begon me langzaam weer mee te trekken naar de uitgang. De wind waaide meteen naar binnen toen hij de deur opende. Alle blikken richtten zich weer op ons. Quintin keek de mensen stuk voor stuk koel aan. Vele mensen wendden hun blikken af, maar mijn ouders keken mij nog aan, mijn moeder verdrietig, mijn vader boos.
De deur sloot zich met een harde klap.

_________________________________________________________________________________________
1.
‘Katie!’ Hij sloeg zijn armen om me heen en trok me dicht tegen zich aan. ‘Ik heb je gemist.’ Zijn woorden waren niet meer dan een fluistering, en leken weggevoerd te worden door de wind die over de straten raasde.
Sommige huizen hadden een paar dakpannen verloren, die gebroken op de bakstenen straten lagen te wachten tot ze opgeruimd zouden worden. Het waren dan wel oude huizen die hun dakpannen verloren, de dakpannen waren er niet goed genoeg op bevestigd. Buiten zijn werd afgeraden.
Het zou geen normale storm zijn, misschien nog erger dan een orkaan, want dat was wat ze ongeveer hadden voorspeld, maar het was nu nog niet meer dan een zware storm, die we wel vaker meegemaakt hadden. Het was gewoon een heel stevige wind, met een paar windstoten die de schade veroorzaakten.
Hoeden en paraplu’s vlogen in het rond en soms een krant. Mensen waren nergens te bekennen. Hij en ik waren de enigsten in de hele stad die zich buiten durfden te bevinden, en dat dus ook als enigsten deden.
Hij was trouwens Quintin, de enigste jongen in de stad die werkelijk om mij leek te geven en niet alleen om mijn uiterlijk. Iedereen vond hem raar. Hij was een weeskind, maar dat was niet de reden waarom ze hem raar vonden. Een van de redenen was dat iedereen vond dat hij niet goed genoeg was voor mij. Dat hij te arm was voor mij en nooit voor mij zou kunnen zorgen, maar dat was niet de enigste reden waarom ze hem raar vonden.
‘Quintin ik jou ook en…’ Mijn woorden werden onderbroken door het harde geluid van een kapot vallende dakpan, één meter naast me. Meteen trok hij me weg van het vallende gevaar, ook al lag de dakpan onderhand al op de grond.
Toen begon het ineens te regenen. Eerst zachtjes, slechts miezer, maar het werden steeds dikkere druppels. Ze vielen neer op zijn zwarte, korte haren en gleden daarna over zijn voorhoofd naar het puntje van zijn neus, waar ze vervolgens vanaf drupten en op de straat kapot vielen, waar ze zich mengden met de rest van de druppels die plassen aan het vormen waren.
‘Laten we ergens naar binnen gaan,’ stelde hij voor. Het was misschien geen slecht idee, maar we wisten wat ons binnen te wachten stond: starende mensen, verwijtende vingers. Af en toe leek het wel alsof de mensen dachten dat Quintin de duivel was, of in ieder geval iets heel erg slechts.
Het sloeg natuurlijk nergens op, maar mensen gaan rare dingen denken als ze een tijdje zonder stroom zitten, dan slaat de paniek toe en gaan ze de schuld op onschuldige mensen afschuiven, Quintin in dit geval.
Al een maand zaten we zonder stroom en ze zochten naar de oorzaak, maar de elektriciteitskabels waren in orde en overal werd gezocht naar fouten in het systeem, maar tevergeefs, het leek alsof alle elektriciteit gewoon was verdwenen. Na een tijdje gingen ze de huizen doorzoeken, ze keken of iemand ergens alle elektriciteit aftapte. Pech voor Quintin dat hij een paar seconden stroom had, precies toen ze het gingen meten bij hem thuis. Van de hele theorie klopte natuurlijk geen bal, want het kwam in die maand wel vaker voor dat mensen een paar seconden stroom hadden. En kon iemand überhaupt wel stroom aftappen? Maar toch gaven ze hem de schuld. Gewoon om iemand de schuld te kunnen geven. Gelukkig kon hij niet opgepakt worden, want dat ene moment dat hij stroom had was niet genoeg bewijs. Maar toch bleef de aanklacht tegen hem open staan. Niemand vertrouwde hem meer volledig daarna, zelfs zijn vrienden niet. Behalve ik. En vanaf dat moment waren we onafscheidelijk/
Het was een stuk gemakkelijker geweest als hij nog in het weeshuis woonde, want dan konden ze de schuld op het weeshuis afschuiven en niet op hem, maar hij wou een paar maanden geleden persé verhuizen naar een klein huisje in het midden van de stad. Hij was nog maar zeventien, ik was zestien.
‘Weet je dat zeker?’ De beelden van starende mensen bleven maar in mijn hoofd rondhangen. ‘Je weet dat als er mensen zijn, je niet welkom bent’ Ik keek hem een beetje bang aan, mijn ogen glinsterend van de tranen die achter mijn ogen brandden.
‘Ik kan het wel aan, ik ben geen mietje’ Hij keek me teder aan, zijn vingers streelden mijn gezicht op een manier waardoor ik het gevoel kreeg dat we helemaal niet meer in de grauwe straten van New Pole waren. Alles leek even lichter en mooier, alsof alle slechte dingen even weg waren. Maar toen kwam er weer een windstoot en liet me weer terugkeren naar de realiteit. Mijn lange bruine haren zwiepten alle kanten op. Even verderop hoorde ik weer een paar dakpannen op de grond kletteren. Als we niet snel ergens naar binnen gingen, zouden we allebei in het ziekenhuis belanden met een flinke hersenschudding door die dakpannen.
Zonder een reactie af te wachten trok Quintin mij mee naar de kroeg, het dichtstbijzijnde gebouw. De ramen waren dichtgetimmerd met houten planken. Het zag er spookachtig en verlaten uit, maar het geluid van gepraat en gelach verraadde de aanwezigheid van mensen, véél mensen.
De deur ging zeer moeizaam open, maar Quintin was sterk en met een flinke duw tegen de deur ging hij piepend open. Ineens werd het stil in de volle, warme en rokerige ruimte. Alle blikken werden op de deur gericht, op ons. Sommige mensen keken geërgerd naar Quintin, maar hun blik verzachtte toen ze mij zagen.
‘Katie! Wat een verassing! Wat deed je daar nog buiten?’ Mijn oom Henri kwam vrolijk op ons af met zijn armen geopend. De mensen gingen weer verder met waar ze mee bezig waren: praten, lachen, drank drinken, roken. Dingen om de storm buiten te vergeten.
Mijn oom gaf me drie zoenen op mijn wangen en omhelsde me. Quintin liet mij hand los, mijn oom maakte het hem onmogelijk om mijn hand nog vast te houden, zonder dat Quintin zijn arm in een rare hoek moest houden. Hoe kon iedereen toch zo’n haat aan Quintin hebben? Het sloeg echt werkelijk nergens op.
Buiten klonk weer het geluid van vallende dakpannen, maar het werd gedempt door de goed geïsoleerde muren. Van de storm merkte je nauwelijks iets hierbinnen. Op het zachte, fluitende geluid van de wind en het geluid van de vallende dakpannen na. Buiten was het koud, maar hier in de kroeg was het aangenaam warm. Met zoveel mensen in één ruimte was dat ook wel begrijpelijk.
In de hoeken van de kroeg waren matrassen op de vloer neergelegd en ik zag er voornamelijk kinderen op liggen. Ik vroeg me af of hun huizen verwoest waren door de storm.
Toch kon ik me dat nauwelijks voorstellen. Zo heftig was de wind toch nog niet geweest? Quintin en ik hadden het zelf meegemaakt hoe heftig de storm was, en dat viel nog reuze mee. Misschien was er lekkage ontstaan, en was wonen in de huizen niet meer mogelijk.
‘De meeste van de mensen zijn hier omdat hun eigen huizen waarschijnlijk niet bestand zouden zijn tegen de storm.’ Oom Henri leek mijn gedachten te kunnen lezen. Hij had me weer los gelaten en gaf Quintin een kort knikje. Hij negeerde hem tenminste niet zoals een groot deel van mijn familie wel deed, misschien haatte hij hem toch niet. Quintin’s hand zocht meteen weer naar de mijne.
‘Je ouders zijn hier ook,’ zei oom Henri en zocht met zijn ogen tussen de mensen. Toen hij mijn ouders had gevonden bleef zijn blik op hen rusten. Ik volgde zijn blik en zag mijn ouders op de krukken bij de bar zitten. Ze hadden allebei een wijnglas in hun hand. Typisch iets voor mijn ouders om zich in zo’n soort situatie vol te zuipen met alles wat maar alcohol bevatte. Toch zag mijn moeder er nog helder uit, in tegenstelling tot mijn vader. Hij had zijn overhemd uit zijn broek gehaald en de bovenste knoopjes waren niet vast gemaakt. Het was niks voor hem om er zo slonzig bij te zitten, tenzij hij flink wat alcohol op had. Mijn moeder zat er maar hulpeloos bij en keek af en toe geërgerd naar mijn vader.
‘Kom, laten we even gedag zeggen.’ De vrolijke stem van oom Henri(hoeveel alcohol had hij al op?) liet me mijn ogen weer op hem richten. Gedag zeggen? Met een vader die er zo bij zat? No way!
‘Misschien straks.’ Dankjewel Quintin. Oom Henri haalde zijn schouders op en liep vrolijk terug naar de groep waar hij bij stond.
Quintin en ik wisten niet goed waar we bij konden gaan staan, niemand mocht hem, dus eigenlijk waren we nergens welkom.
Plots kwam er een klein jongetje naar ons toe. Ik schatte hem een jaar of negen. ‘Ben jij Quintin?’ vroeg hij met pretoogjes aan Quintin. Die knikte verbaasd.
‘Wauw,’ mompelde het jongetje en keek vol bewondering naar hem.
Quintin en ik begrepen er allebei niks van. Wat was er zo ‘wauw’ te vinden aan Quintin voor dat jongetje?
‘Nou, eh… Dank je, maar waarom?’ Quintin klonk verbouwereerd.
‘Iedereen kijkt naar je als je langs loopt, je naam wordt overal genoemd. Je bent beroemd!’ Het jongetje wipte van de ene voet op de ander. Het was duidelijk dat hij niet de reden had gehoord dat iedereen naar Quintin keek of het over hem had.
‘Tja… Hé, we moeten er weer vandoor,’ zei Quintin toonloos. Het was hem blijkbaar in het verkeerde keelgat geschoten, want hij begon me langzaam weer mee te trekken naar de uitgang. De wind waaide meteen naar binnen toen hij de deur opende. Alle blikken richtten zich weer op ons. Quintin keek de mensen stuk voor stuk koel aan. Vele mensen wendden hun blikken af, maar mijn ouders keken mij nog aan, mijn moeder verdrietig, mijn vader boos.
De deur sloot zich met een harde klap.