
Het begin is niet zo heel anders, tweede en derde (en verder) wel.
Veel lees plezier

Hoofdstuk 1
De vreemdelingen
Het was een mooie lentedag in mei. De sleutelbloemen waren uitgebloeid, de vogeltjes zongen een prachtig lied en de lucht was in deze ochtend roodkleurig. Aan de rand van een bos bevond zich een grote, groene heuvel. Het gras wedijverde met het mos op deze heuvel, maar leek de strijd te verliezen. Achter de heuvel waren nog meer, veel verschillende, bloemen uitgebloeid. Paardenbloemen, sleutelbloemen, klaprozen, agave, narcissen en paarse- en blauwe distels. Deze bloemen vormden samen een prachtige bloemenzee. Tussen de heuvel en de bloemenzee in bevond zich een greppel. De grond was er droog en koud en er groeide haast niks anders dan jacobskruid. Deze greppel was de ontmoetingsplek van vele dieren.
Het bos was een prachtige plek en bewoond door vele soorten dieren, zoals vossen. De vossen hadden een groot territorium. Het hol was onder een reusachtige, oude eik gegraven en had een in- en uitgang, zodat ze ongezien konden vluchten als er gevaar dreigde.
Op de eik, de grond en de struiken rondom de holen, hadden de vossen urine achtergelaten. Dit was het teken dat dit hele gebied hun territorium was. De territoriumgrenzen waren onderling vastgelegd en daar hoefde zelden meer over gevochten te worden met andere inwoners van het bos.
Een volgroeide vos was maar weinig groter dan een flinke kat, hoewel hij door zijn lange vacht en dikke staart, vooral in de winter, groot kon lijken. Kenmerkend waren de amberkleurige ogen en de volle, borstelig behaarde staart. De vacht kon variëren van geel tot roodbruin; achter op de rug vaak donkerkleurig. Ze konden zelfs een zwarte of witte vachtkleur hebben. Bij de meeste vossen waren de poten en de achterkant van de oren zwart of donkerbruin van kleur.
Een mannetjesvos, ook wel een rekel genoemd, kwam uit het hol gekropen. Hij heette Red en had zijn naam te danken aan het feit dat zijn vacht helderrood van kleur was. Hij was de zoon van een dominante vos.
Elke ochtend moest hij eten zoeken voor hem en zijn metgezellen. Als hij aan het eind van de ochtend zonder eten thuis zou aankomen, kon hij een flinke beet van zijn vader verwachten, of een nog ergere straf.
Hij stak zijn lange, spitse snuit in de lucht. Hij rook iets. Iets vreemds, iets wat hij nog nooit eerder geroken had. Wat het ook was, hij wilde dit tot op de bodem uitzoeken, want hij was erg nieuwsgierig. Hij verliet het territorium en volgde zijn snuit richting de geur.
Niet veel later kwam hij aan bij een beek van hooguit vijftig centimeter breed, half verstopt door dotterbloemen en waterkers. Rondom deze beek groeiden paardenbloemen en madeliefjes, die tussen de plukken gras uitstaken.
Na ongeveer twintig meter kwam hij aan bij een tra in het midden van het bos. Op de grond lagen vreemde wezens te slapen. Red had deze wezens nog nooit gezien. “Het onbekende is altijd gevaarlijk”, werd er altijd tegen hem gezegd, maar misschien waren deze wezens aardig.
Red zette nieuwsgierig een paar passen in de richting van deze wezens. Nu kon hij ze goed bestuderen.
Ze waren lang en hadden geen vacht. Alleen op hun kop zat iets dat er op leek. Het was zo weinig dat Red dacht dat ze een lange winter niet zouden overleven. Of zouden ze, zoals sommige andere dieren in het bos, een wintervacht krijgen als het kouder werd? Dat zou verklaren waarom ze nu bijna kaal waren. Bijna, want om hun lijf hadden ze grote lompen zitten, waarvan Red niet wist hoe ze eraan gekomen waren. Hij kende de lompen niet en wist zeker dat ze niet in het bos te krijgen waren. Dat zou betekenen dat deze wezens niet uit het bos kwamen en misschien wel heel lang hadden gereisd om hier te komen. Daarom zouden ze misschien slapen.
Naast elk van hen, het waren er vier, lagen vreemde spullen, zoals een lange stok. Deze stokken waren niet helemaal van hout, want toen Red zijn snuit er tegenaan drukte voelde een deel ervan koud aan.
Hij trok zich snel terug, maar struikelde daarbij over één van de wezens.
Eén voor één werden ze wakker, met alle ogen op Red gericht.
‘Hé kijk!’ riep één van de wezens. ‘Dat mormel probeert vast ons eten te stelen!’
De vreemde wezens zagen er boos uit. Ze haalden hun stokken erbij en zette stappen in de richting van Red, die met zijn staart tussen zijn achterpoten en met zijn oren in zijn nek maakte dat hij wegkwam.
Zo snel als hij kon rende hij terug naar het hol. Hij keek een aantal keren om naar die vreemde wezens. Tot zijn verbazing, renden die wezens op twee poten! Dat had hij nog nooit eerder gezien. Gelukkig waren ze niet zo snel als hem.
Toen hij buiten adem aankwam, waarschuwde hij meteen de anderen. De vossen vluchtten het hol in. Ze gingen dicht tegen elkaar aanzitten en probeerden geen enkel geluid te maken. Reds vader, de dominante vos, ging zo dichtmogelijk bij de ingang zitten, wachtend op het gevaar.
Hij hoorde hen al vanaf een afstand aankomen. Ze hadden zo te zien Red zijn voetsporen gevolgd, want ze liepen meteen op het hol af.
Eén van de wezens ging op zijn hurken bij de ingang zitten. De vossen deinsden meteen achteruit.
‘Hij is hier vast naar binnen gegaan!’ zei hij tegen zijn metgezellen.
‘Vernietig de ingang!’ riep de ene.
‘Steek dat hol gewoon in de fik!’ riep een ander.
Het wezen haalde twijfelend, maar met een gemeen lachje, een vreemd, roodkleurig rechthoekig staafje erbij, die hij “een aansteker” noemde. Het wezen maakte een vreemde beweging met zijn hand en meteen daarna verscheen er een klein vlammetje uit het rechthoekje. Hij zette de plantjes en de wortels van de eik in brand. Het vuur breidde zich snel uit en een dikke laag rook drong het hol binnen.
‘Wegwezen hier!’ riep de dominante vos.
De vossen verlieten zo snel als ze konden het hol en vluchtten naar de heuvel aan de rand van het bos.
Vanaf de heuvel zagen ze hoe hun huis, en langzaam ook de rest van het bos, werd platgebrand.
Niet alleen de vossen moesten vluchten, ook allerlei andere inwoners van het bos, zoals de konijnen, eekhoorns, dassen, herten en wezels.
Reds metgezel, een jong vosje met bruinrood gekleurde vacht en met dezelfde zwarte oren en poten, ging dicht tegen hem aanzitten. Het was zijn kleine broertje Dummy. Naast Dummy, had Red ook nog een jongere broer genaamd Bitterzoet en een jongere zus genaamd Lupine. ‘Waar moeten we nu wonen?’ vroeg Dummy terwijl hij met zijn grote starende ogen naar het brandende bos keek, waarbij as, roet en sintels de lucht in stegen.
‘Ik weet het niet,’ zuchtte Red. Hij en zijn broertje keken naar de lucht. De zon was haast niet meer te zien door de dikke rook.
‘Maak je maar geen zorgen broertje,’ zei Red zacht. ‘Ik zal een nieuw huis voor ons zoeken.’