Hoe dan ook, het eerste gaat over. Ach, dat lees je zelf wel.
Edit: Heeft trouwens niets met de voorgaande verhalen te maken, behalve dan de wereld waarin het zich afspeelt en zo. xD
~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-~-
°1° Nâury en Trâry °1°
1.1. Het begin
Telkens als de zon uit de vulkanen ontwaakte en zijn stralen van licht op het kleine havendorpje wierp, leek het of alles uit diamant vervaardigt was; de glinstering van de zee was een genot voor alle elfen - het was de schoonheid die de hunne evenaarde. Het door Suctr en Thrus gestichte dorp bleek mee te stralen; de elfen ontwaakten immers uit een verkwikkende sluimer, toen het licht hun gelaat streelde. Elke elf stond vreugdevol op, hopend op nog een mooie dag.
Nâury was met zijn zestig jaren behoorlijk jong; de jongste zelfs onder zijn vrienden. Daarom noemden zij hem vaak Nao, de jonge. Een naam die Nâury wel beviel. Het gaf hem onderscheid, en zo kon hij anderen "oud" noemen.
Als jonge elf droomde Nao vak over reizen. Dat schijnt iets te zijn dat voor alle jongeren speciaal was - iets wat zij allen begeerden. Dan zag hij zichzelf als kapitein op een schip. Niet varend naar de Dwergen. Nee... varend naar een van de Eilanden der Oorsprong; de jonge genoot altijd het meest van de scheppingsmythe. Hoe alles van vuur, naar wat het nu is overging.
Nâury was met die dromen geen uitzondering, maar dat zou wel veranderen.
Met zijn blauwe ogen wierp hij een blik op de haven. De wind woei hard, waardoor zijn matblonde haar voor zijn gezicht viel. Hij zat op een van de heuvels die zich rond zijn stad bevonden; deze werd de Derde Heuvel genoemd en was de hoogste van het heuvelland. Zijn beste vriend Trâry zat vlak naast hem. Beiden hielden van deze plaats en herinnerden nog goed hoe ze hier samen speelden. Toen waren ze nog jonger; ze waren kinderen.
Ze speelden vaak dat ze over de zee reisden. Eén van de twee was dan avonturier, en de ander was een Levenswezen. Dan vochten ze, met een stok als zwaard, en met adem als vuur. Wat voor het gewone oog een stelletje ordinaire kinderen was, was een episch avontuur voor de helden.
Nu zaten ze er gewoon... Geen strijd... Geen avontuur... Net zoals vroeger echter verschenen beelden van een geweldig avontuur achter de hoornvliezen van beide dagdromende, jonge knapen.
'Vroeger zagen we hier meer van de landen voorbij de horizon,' zuchtte Nao weemoedig. 'Kinderlijke fantasieën misschien. Vele Elfen vonden ons belachelijk toen ze ons zagen, maar die oude zeuren moeten gewoon eens leren dat niet iedereen even strikt en saai moet zijn.'
'Toen waren we kinderen, Nao,' vertelde de oudste van de twee. Toen grinnikte hij. 'Dat jij me met een stok neersteekt, bevredigt je vast niet meer... Waarschijnlijk zou jij het nu ook belachelijk vinden.'
Nao glunderde. Het feit dat ook Trâry dacht aan hun oude tijd en dezelfde gedachte met hem deelde, vulde zijn hart met goede hoop.
'Wil jij nog steeds avonturier worden?' vroeg hij. "Ik bedoel echt, niet als vroeger."
'Ach. Natuurlijk wel, maar dat acht ik niet mogelijk... We hebben geld nodig voor de boot, en alleen komen we er toch niet.'
De landen voorbij de horizon verkennen, zou leuk zijn, dacht Trâry. Alleen praktisch onmogelijk...
Nao viste hem uit zijn gedachten. 'Misschien wel... Als we nu eens samen geld zouden verdienen, dan hebben we vast genoeg! En we nemen iedereen mee, die net zoals wij is... Wat dacht je ervan?'
'Nao... Dat gaat niet. Misschien verdienen we genoeg geld, maar wie zou nu met ons mee willen? Ik denk dat de helft van de elven te veel vrees voor de Dood koestert.'
'Anders gaan we alleen...' opperde de jonge. 'En Mélî wil vast ook mee. Met zijn drieën moet toch lukken?'
'Dat gaat niet, Nâury. Een hele expeditie... Alleen?!'
'Trâry..." Nao keek zijn vriend teleurgesteld aan. Meestal geloofde Trâry in hem; hij steunde hem altijd. Zoals toen hij Mélî-Fiâ ten huwelijk vroeg; zijn vriend en Mélî hadden ooit een relatie en het verwonderde Nao enorm dat hij het goed vond.
'Nee, Nao. Je moet eens ontwaken; wij leven hier nu en waarschijnlijk zal nooit iemand naar de Eilanden der Oorsprong gaan.'
De jonge zweeg. Met zijn knieën tegen zijn borstkas gedrukt, zat hij neer, starend naar de horizon, die net zoveel glitters als de zee had. Hij kon de zoute zee net zo min weerstaan als een man de Succubi. Hoewel zijn gezel waarschijnlijk gelijk had, wist hij dat hij ooit daarheen varen zou. Het was misschien een egoïstisch verlangen. Verlangde hij naar een eretitel? Was het daarvan dat hij droomde?

