Dit is mijn verhaal, 7 jaar. Het zijn verhalen die ik ongeveer over een tijd van 2 jaar heb geschreven. Tast toe.
Positieve feedback is altijd welkom.
Voor Merel.
Zeven jaar nadat de atoombom deze stad zijn ziel had onttrokken, begonnen de mossen en bomen weer terug te komen. Hoewel deze nog sterk radioactief waren, was er weer vorm van leven. We liepen over straat, langs de huizen die zeven jaar geleden geteisterd werden door nucleaire fall-out. Het stof van de atoombom was binnengedrongen in alle hoeken en kieren.. Alles was bizar. De meeste huizen waren precies hetzelfde als 7 jaar geleden. Ik hoorde een piano. Melodie loos. Alsof er een kind op een piano ramt. Met bekwame stappen liepen we richting het geluid. Geen van ons verwachtte menselijke figuren in deze spookstad.
‘Godverdomme!’ Ik kon niet plaatsen wie het was, dus keek ik om. Ik zag niemand. Een gevoel van angst kreeg grip op me. Ik liep een erft op. Zeven jaar gelden had niemand tijd om z’n huis op slot te doen, dus kon ik zo door de voordeur naar binnen. Het rook vreemd, een geur van rotting hing in het huis. De geur van rotting werd sterker toen ik verder het huis in liep. Ik opende de deur van de woonkamer. Langzaam, niet wetende wat er achter deze deur bevond. Langzaam hijgend geluid sloop mijn oren in. Een bal in mijn buik vertelde dat er iets mis was met dit huis. Ik trok mijn .44 revolver, die ik 12 jaar geleden van mijn vader had gekregen. Er zaten nog 4 kogels in, de andere twee had ik er al een keer uitgeschoten. Ik trok de haan naar achteren, en hij vertelde met een klik dat hij klaar was om te doden. Ik schudde met mijn hoofd, en liep verder. Het hijgen werd luider en luider. Ik wilde terug, maar was te nieuwsgierig. Er sprong iets op in de lucht. Ik schoot. Het overweldigende geluid van de kogel scheerde door mijn oren. Toen werd het zwart. En het bleef zwart.
‘Laat me los! Godverdomme!’ schreeuwde hij. Zonder enige reden scheurde het wezen de hersenpan van mijn vriend open. Het blik van mijn maat, die ik al 10 jaar kende, versteende. Ik zag het leven uit zijn ogen verdwijnen. Zijn ziel, was weg. Het figuur ging verder met het openmaken van de hersenpan. Toen keerde het naar mij. Ik schreeuwde het uit.
Ik werd wakker met een bonkend gevoel in mijn hoofd. Ik lag op een keukenvloer. Het leek op die van mijn ouders. Flarden geheugen kwamen binnen. Bloed lag verspreid over de vloer. Een doorboorde hond lag in een hoek. Dus dat sprong naar me. Ik pakte mijn revolver, en bedankte deze. Ik wist wel dat het gewoon een stuk metaal was, maar toch bedankte ik het. Ik liep het huis uit. Het vreemde gevoel verdween uit mijn hoofd. De hoofdpijn was weg. Ik stond weer op de plek waar mijn vrienden waren verdwenen.
Uren lang zocht ik. Tot ik op een gegeven moment de hoop opgaf. Het asfalt was heet. In de verte zag ik plassen water. Ik had ontzettende dorst, ik rende, niet realiserend dat het water steeds verder weg zal gaan. Ik rende de longen uit mijn lijf, hopend op dat ene slokje drinkbaar water. De sloten in deze woonwijk waren vervuild. Het rook nu overal naar dood. Hij was ook voelbaar. Een silhouet stond in de verte. Wuivend. Ik zwaaide terug, en schreeuwde. ‘Water! Water. Water’ maar mijn stem zwakte af. Er kwam niets meer dan piepend geluid uit mijn stem. Het silhouet, dat daar in de verte stond, verdween. Dit moet het einde zijn, dacht ik. En ik zakte door mijn knieën. Mijn hoofd raakte de grond. Bloed druppelde langs mijn ogen. Mijn blik verstijfde. Ik zag een wit licht, razend snel op mij af komen.
Het was rond augustus, geloof ik, dat ik daar was. Ik reed over de weg, en hoorde een piano spelen. Ik voelde me een beetje onwerkelijk, want ik dacht dat niemand rond dit late uur nog piano zou spelen. Ik had altijd de ervaring met piano’s, dat het een levend ding was. Het stelde me altijd gerust, als ik een piano zag staan. Deze avond, bracht het mij eerder angstgevoelens. Ik hoorde de piano steeds dichter bij mij komen, terwijl alle huizen aan deze straat donker waren. Niemand was nog op. Ik keek recht voor mij uit, maar ik keek niet door mijn ogen. Het was eerder, dat ik in mijn gedachten verzonken was. Toen zag ik twee ontzettend felle koplampen nog geen 3 meter voor mij. Ik dook naar de zijkant, en de auto blies door zijn claxon. Het was eerder een schreeuwend geluid, dan dat het waarschuwend was. Alsof de auto ook angst had. Ik kreeg overal kippenvel, en ik huiverde. Toen hoorde ik de piano weer, en het leek direct aan mijn linkerkant. Ik keek naar links, en voelde mijn maag samentrekken. Alsof er een soort bal naast zat. Daar, op de pianokruk zat iemand. Achter de donkere ramen kon ik het niet heel goed zien, maar volgens mij zag ik daar iemand in een zwart gewaad.
Mijn mobiel ging af. Ik slaakte een kreet. De normaalste dingen in mijn leven, werden opeens door een angst overgoten gevoel bekleed. Ik keek op het touchscreen van mijn mobiel. Nummer onbekend stond er in beeld. Ik nam op, hopend dat het een van mijn vrienden zal zijn, die vanuit een telefooncel goed nieuws komt brengen. ‘Ja?’ vroeg ik. Ik hoorde het pianogeluid weer. Dit keer niet vanuit de lucht, maar uit mijn mobiel. Een rilling liep over mijn rug. ‘Met wie spreek ik?’ vroeg ik met een trillende stem. Het piano muziek werd steeds luider. Ik hing op. Ik keek recht voor mij uit, en zag mijzelf in een donkere spiegel, dat in een huis hing. Mijn instinct nam het over. Ik liet mijn fiets vallen en rende. Ik dacht alleen nog maar aan het weggaan van hier. Ik had zeker 400 meter gerent, toen ik weer bij mijn gedachten kon komen. Alsof mijn benen de angst konden voelen, en het voor mijn bestwil even overnamen.
Ik liep terug, naar mijn fiets. Ik besloot terug te keren naar mijn huis, en niet naar de skatebaan te gaan. Ik had er al helemaal geen zin meer in. Om terug te komen naar mijn huis, moest ik langs de piano. Ik reed terug, schraapte mijn moed bij elkaar, en hoopte dat ik net maar verbeeldingen had gezien en gehoord. Iets vertelde me dat ik het niet moest doen. Toch deed ik het. Achteraf gezien een slechte keus. Ik reed langzaam terug, en daar, daar was het huis. Ik hoorde geen piano, zag geen mensen in zwarte jurken. Opgelucht haalde ik adem. Nu leek het alsof mijn nieuwsgierigheid mijn benen overnamen. Ik zette mijn fiets aan de kant, en liep naar het huis. Ik drukte mijn neus tegen de ramen, en zag niets dan een leeg huis, maar wel met banken, en een piano. Ik herinnerde weer, dat deze mensen naar Amerika waren verhuisd, en over een paar maanden weer terug zouden komen. Ik liep naar de zijkant van het huis, waar de voordeur zat. Ik rammelde aan de klink, op slot. ‘Logisch’ zei ik, en ik schrok van mijn eigen stem. Ik liep iets verder, naar de garagedeur. Opeens hoorde ik de voordeur, linksachter mij, een snerpend geluid maken. Er stak een wind op. De voordeur opende. ‘Hallo?’ riep ik. Een toon was het gevolg. Een toon van een piano, om precies te zijn.
De claxon schreeuwde het uit. Felle koplampen. Ik rende snel mijn huis uit. ‘Joe! Godverdomme, hier!’ schreeuwde ik. Joe bleef door rennen. Een auto kwam met een noodgang aanrijden. Gillende banden. ‘Joe nee!’ ‘Godverdomme nee!’ Tranen rolden over mijn wangen. De hond, waarmee ik was opgegroeid, de hond, die ik al meer dan 14 jaar kende, was dood.
Langzaam maar zeker stapte ik verder. Mijn hard bonkte in mijn keel. Ik voelde bloed omhoog stijgen. Mijn lichaam verkeerde in opperste paraatheid. De adrenaline gierde door mijn lichaam. Een vliegtuig vloog over. De ramen trilde. Ik hoorde nog een noot. De piano moest direct naast de gang staan. Het klonk schel, niet geruststellend. Ik dacht aan de claxon, die angstig naar mij toe schreeuwde.
Ik reed rustig over het pad, dat richting Heemskerk gaat. Aan weerskanten lagen weilanden en langzaam dreef Uitgeest uit beeld. Ik zag nu Heemskerk in de verte liggen, het zal nog zo’n 4 kilometer zijn. Lantaarnpalen waren er niet, je was op je eigen verlichting aangewezen. Ik hoopte dat mijn fietslamp niet uit viel, want dan zag je werkelijk geen hand voor ogen. In de verte reed een politieauto, die met gillende sirenes naar mij toe reed. Ik wist werkelijk niet wat er nu, op dit late uur, nou nog aan de hand kon zijn. Misschien wel weer inbraken, of zoiets. Kwam wel vaker voor in Uitgeest.
Intussen was de politieauto gestopt. Hij was zwart, in plaats van het gebruikelijke wit, dat vond ik raar. Nog zo’n 500 meter voordat ik in eeuwige verdoemenis zal rijden. De man die in de auto zat, viel nu te onderscheiden tegen de achterkant van zijn auto. Ik reed nu zo’n 50 meter van de politieauto, maar toen besefte ik dat de man daar doodstil in de auto zat. Iets klopte hier niet aan. Hij had zijn ogen wijd open, en toen viel bij mij het kwartje. ‘Godver!, die gozer ligt daar dood te gaan!’ schoot er door mijn gedachtes. In gooide mijn fiets aan de kant, en rende naar de man toe. Tot mijn verbazing zag ik zijn borst bewegen. Hij ademde nog. Gelukkig!
‘Meneer! Meneer!’ riep ik. De aandacht kreeg ik niet. Hij keek nog steeds het weiland in. ‘Heb je een spook gezien ofzo!’ riep ik geïrriteerd, al weet ik niet waarom een gevoel van irritatie vat op me kreeg. Even zag ik zijn oog knipperen. ‘Spook’ zei ik nog een keer. Nu begon zijn hand te trillen. Steeds heviger. Ik pakte zijn portofoon. ‘Centrale! Centrale, hoort u mij?’ ‘Wagen 16 zegt u het maar.’ Kreeg ik als antwoord. ‘De agent ligt hier dood te gaan, kom snel helpen!’ zei ik in paniek. ‘Begrepen, over en uit’ De radio ratelde nog wat codes waarvan ik de betekenis niet van wist en viel uit.
Er kwam na 2 minuten een andere politieauto aanrijden. Het stopte met gillende banden, en stond recht naast mij. Een man stapte uit. Zonder naar mij te kijken opende hij het portier van de auto. Hij trok de andere agent eruit, en legde deze op de grond. Ik dacht dat hij hem zou reanimeren, of iets dergelijks. Maar mijn gedachtes zaten fout. De man trok aan de benen van de agent, en liep richting de sloot. Hij pakte de agent op, alsof het een baby was, en gooide deze met een boog in de sloot.
Ik rende, over het weiland. Ik was over de sloot gesprongen, en rende nu zo hard ik kon in het weiland. Ik keek angstig over mijn schouder. De man, die de agent in het water had gegooid, zag ik nu ook over het slootje heen springen. Ik rende nog harder, en door de adrenaline kick die ik kreeg, kon ik wel meedoen aan de Olympische Spelen. Toch was de agent sneller. Langzaam maar zeker nadere hij mij. Ik zag mijn leven voorbij me gaan. Ik dacht aan hoe het beter kon. Ik had te weinig met mijn vrouw doorgebracht, ik wil nu nog niet dood. Ik bad tot God, dat ik, als ik dit zou overleven, mijn leven zal beteren. De agent kwam steeds dichterbij. In mijn ooghoeken zag ik de agent aan zijn rechterzij tasten. Hij pakte zijn pistool!
Mijn veters raakte los. Langzaam zag ik mijn veters langer worden. Ik viel. De agent dook boven op mij. Ik schreeuwde. Ik voelde de koude revolver in mijn nek, klaar om dood en verderf de wereld in te roepen. De haan klikte naar achter. Het knarsen van de trekker leek uren te duren. Het schot was oorverdovend. Ik zag mijzelf liggen. Ik zweefde naar boven. . Alles vervaagde. Ik was dood. Mijn leven, dat zo gracieus zou moeten zijn, was over. Mijn ziel verlaatte mijn lichaam. Mijn ogen werden hard en koud. Dood.
Het was 9 oktober, 2010. De telefoon ging. Op dat moment, schrok ik wakker. Het was inmiddels 10 uur ’s ochtends, en ineens schoot mij te binnen dat ik een afspraak met een klasgenoot had. Snel sprong ik uit m´n bed. De dag begon. Het was de dag die alles zou veranderen. Nooit meer zou iets hetzelfde zijn. Deze herinnering zal altijd, voor altijd in je geheugen gegrift staan. Als nagels over een schoolbord zal dit door je hersens galmen...
Ik sprong op mijn oude Gazelle, en haastte me naar een buitenwijk van Heemskerk. Het lag tegen Uitgeest aan, waar ik vandaan kwam. Ik gooide mijn fiets tegen het hekje, dat ondertussen al stevig aan het verroesten was. Ik liep door een, tja, een soort van pad van klei en grind, naar de voordeur. Een grote, massieve voordeur, die je normaal alleen maar in films ziet. Ontzagwekkend drukte ik op de maar miezerige deurbel, vergleken met de rest. Een schreeuw kwam er vanachter deur. Snel klikte de voordeur uit zijn slot, en trok iemand hem open. Een wind stak op. Er was niemand in de hal. Een steek vloog er door mijn maag.
“Hallo!?” riep ik. “Ik weet dat ik te laat ben, maar wees nou niet boos!” Een complete stilte heerste er in het huis. Het enige dat ik hoorde was het suizen van mijn bloed door mijn gehoorstelsel. Een zacht tikkend geluid van een lekkend gootsteentje vergezelde mij. Ik stapte de deur weer uit, na twee minuten niemand de hal in zien komen. Angst sloeg als een lappendeken over mij heen. Ik hoorde een stem, vlak achter mijn oor. Suizend, ergens heel ver ‘hallo’ zeggend. Alsof de wind mij toesprak. Ik deed de deuren weer dicht. Een afgrijselijk geluid kwam er van de scharnieren. Alsof iemands vingers braken, langzaam, één tegelijk.
Niemand heeft ooit open gedaan. Niemand kan het gedaan hebben. We moesten met spoed naar het ziekenhuis, en dus was er niemand thuis. Deze woorden galmden na in mijn hoofd. Ik kreeg mijn herinnering te zien. Een gevoel van angst bekroop mij. Wie heeft dan deze deur opengemaakt? Ik hing op. Een raar gevoel bleef bij me hangen. Er klopte iets niet. Ik keek door mijn kamer heen. Ineens zag ik het. Mijn deur stond open. Het zelfde gevoel werd nog veel sterker. Ik liep naar mijn deur toe, en sloot het.
De weg was donker. Een vreemde nevel dekte de omgeving. Het was een soort mist, maar moeilijk in te ademen. Het enige wat mij gerust stelde was mijn oude fiets. Het tikken van mijn ketting en trappers was altijd iets waar ik me aan vast kon klampen. De bomen waren kaal. Ik reed over een putdeksel. Mijn stuur schoot onder mij vandaan. Ik zag mijn zadel op me af komen. Toen werd alles zwart.
Ik opende mijn ogen. De mist was weg. Alles was helder, de zon kwam net op. De val van gisteravond, kon ik mij niet meer herinneren. Ik keek in de spiegel en wreef aan mijn kin. Ineens stroomde de beelden van de val naar binnen. Een gevoel van angst bekroop mij.
De tafel stond klaar. De paspop zat voor een bord. Eromheen stonden kinderpaspoppen zonder gezicht. Aan de andere kant van de tafel zat een meisje met een strop om haar nek, te snakken naar adem. Alles leek perfect. Ik keek uit mijn raam. Twijfelde eraan om te springen. Hoe zou het zijn, als ik sprong. De dood, het grootste mysterie dat er bestond. Dood. Ik zat daar zeker een kwartier op de rand van het balkon. Toen sprong ik.
Kleine spleetjes licht vielen door de houten planken van mijn vloer. Beneden stond het licht aan. Het was zeven uur. Tijd om op te staan. Het zielonttrekkende licht van beneden, een enkele spaarlamp, scheen fel in mijn gezicht. Ik rende naar beneden en ik pakte een paar broodjes, legde er wat kaas op en trok de deur achter mij dicht. In mijn extase van de slaap was ik vergeten gedag te zeggen. Een soort van spijt trok als een lappendeken rond mijn buik, alsof ik al wist wat er zou komen. De tegels schoven onder mij vandaan. Langzaam trok mijn oude diesel naar zijn kruissnelheid. Twintig, gauw in z’n 2 schakelen, dertig, veertig, naar z’n 3. De oude schakelbak kraakte als vingers tussen een draaideur, maar toch had ik er wel iets mee. Het was zo’n geluid, die je later op je tachtigste nog steeds zal herkennen. Ondertussen was mijn auto naar tachtig kilometer per uur opgetrokken. Het razen van de motor was nu oorverdovend. De losse achterbanken werden van links naar rechts door elkaar geschut. De zon scheen en ik duwde mijn zonneklep naar beneden. Ondanks de zon voelde ik een ijzige koelte over mij neerstrijken. Mijn voet drukte het gaspedaal nog verder in. Ik wist dat als ik harder dan tachtig zou gaan, mijn motor zou oververhitten, en met gevolg een brand in de benzineleiding. Toch drukte ik door. Alsof er een groter gevaar achter mij schuilde. Iets zo groot, dat het niet te bevatten viel. Iets dat alleen het onderbewustzijn kon begrijpen. Naarmate ik verder reed werd de lucht steeds donkerder, en er vielen regenspetters op mijn raam. De motor raasde steeds harder. Dit was het punt. Vijfennegentig kilometer per uur. Ik zag de temperatuurmeter oplopen, overigens het enige metertje met de snelheidsmeter dat nog functioneerde. In mijn extase van onvatbaarheid, drukte mijn voet zich steviger tegen het pedaal.
Bezweet werd ik wakker. Was dit allemaal gebeurd, of heb ik alles gedroomd? De verhalen schoten door mijn hoofd. In mijn hoofd stroomden beelden van mijn ‘droom’. Het leek zo levensecht. Ik keek in de spiegel. Het was alsof ik vast genageld was aan de grond. Daar onder de spiegel, lagen de sleutels van de oude diesel.
7 jaar
Meeslepende manier van schrijven.
je weet de vaart en de spanning er in te houden.
Al moet ik toegeven dat ik er geen soep van kan maken.
Een hele reeks spannend geschreven verwikkelingen maar wie? waar? wanneer? waarom? hoe?
Ik kan er geen enkele samenhang in vinden.
Een beetje abstract verhaal dus.
Af en toe een witregeltje zou ook wel kunnen.
Het is nu een naadloos aan elkaar geschreven forse lap tekst.
Dat zorgt er bij mij voor dat als ik even afgeleid word en weer terugkijk ik een poos aan het zoeken ben waar ik gebleven ben.
Groeten, Johan.
je weet de vaart en de spanning er in te houden.
Al moet ik toegeven dat ik er geen soep van kan maken.
Een hele reeks spannend geschreven verwikkelingen maar wie? waar? wanneer? waarom? hoe?
Ik kan er geen enkele samenhang in vinden.
Een beetje abstract verhaal dus.
Af en toe een witregeltje zou ook wel kunnen.
Het is nu een naadloos aan elkaar geschreven forse lap tekst.
Dat zorgt er bij mij voor dat als ik even afgeleid word en weer terugkijk ik een poos aan het zoeken ben waar ik gebleven ben.
Groeten, Johan.