Hoe dan ook ik voel dat de weinige lezers die ik heb zich vervelen door mijn lange uitleg, al is die eigenlijk nog niet zo lang. Daarom presenteert le demon productions...
Ogerland, Kuollerma, bij Tûrnstadt
Mîsië had altijd al gevonden dat Tûrnstadt donker was; sinds de Verdeling brak de zon nog niet eens vierduizend keer door het dichte bladerdak, dat boven de hoofdstad hing. Normaliter had zijn soort hier geen last van. Ze hadden allemaal het derde oog van hun schepper geërfd, waardoor ze goed in de duisternis konden zien, behalve de orcs dan. Die walgelijke wezens waren ooit van hun Oog ontnomen. Daardoor konden ze nog enkel in een lichte omgeving zien – nu leefden ze niet meer in het bos. Er waren nog maar een paar orcs die in de wouden van Tûrnstadt leefden, maar die trokken er vaak op uit om op jacht te gaan.
Maar nu was het voor hem nog donkerder; de schaduwelf had zijn verbanning overleefd, wat niet gebeurd mocht zijn. Hij had zichzelf uitgescholden en vroeg zich af waarom hij niet gestorven was; het was onrechtvaardig – sindsdien was hij niets meer dan een verdomde orc. Toen hij drijvend op het water in zijn eigen bloed wakker werd, was zijn hele zicht wazig. Zijn weerspiegeling had hem duidelijk gemaakt dat dit door zijn verloren Oog kwam. Een verbanning was simpel: de verbannen Oger werd voor de Rivier opgesteld, waarna hij meerdere malen neergestoken werd en men hem met een pijl recht in zijn derde oog trof of, in een orcs geval, op de plaats waar zijn derde oog ooit zat – kortom, een executie. Die pijl zat er ook bij Mîsië, maar hij was niet dood. Hij was níét dood!
Had de pijl zich niet diep genoeg in zijn hoofd geboord?
Hij had overwogen om er zelf een eind aan te maken, om het werk van de anderen te voltooien; zoiets deed een echte schaduwelf echter niet. Hoe laag zijn reputatie ook stond, hij zou zichzelf nooit van kant maken. Hij kon niet terug in de maatschappij leven, maar er wel naast. Als hij in Orcland zou leven, konden ze hem niets maken, want het land van hun broeders behoorde niet toe aan Cyclrma – niet meer. Dat had hij dus ook gedaan. Nu zat hij vaak aan de andere kant van de Rivier en keek hij naar Tûrnstadt. Hij kon het niet goed zien; de stad was in schaduwen gehuld, waardoor enkel de omtrekken van de gebouwen zichtbaar waren. Toch ving hij een glimp op van hen die dicht genoeg aan de rand van het water kwamen – hij zag gestaltes die hun kleren wasten en er hun water haalden. Af en toe zag hij iemand naar hem zwaaien; hij wist niet wie het was – waarschijnlijk een jongeling – en hij betwijfelde of die persoon wist wie hij was, maar hij genoot van het kleine beetje aandacht dat hij kreeg. Als banneling waren de enige wezens met wie hij contact legde de orcs – maar daar was de ontmoeting een gevecht, en het contact de wapens die op elkaar sloegen en een eind maakten aan de orc.
Voor de zoveelste keer wreef de banneling over zijn voorhoofd; toen hij de pijl eruit getrokken had, had hij besloten om het dicht te naaien. Waar ooit het kenmerkende element van zijn ras geweest was, waren alleen nog maar een litteken en wat rimpels, die daar vooral vanwege het fronzen stonden, te zien. Rondom hem stond één enkele zwartbladboom die alles een lugubere indruk gaf vanwege zijn zwarte bladeren en donkere stam. Het groene gras vormde daarmee, echter, een groot contrast, alsof er een spel tussen licht en donker werd gespeeld.
De zon leek Mîsië gunstig gezind, want hij had besloten om de velden goed te verlichten. De schaduwelf hurkte neer bij de Rivier, het water dat als grens tussen Orcland en Schaduwelfenland gebruikt werd. De bron scheen het Drakenmeer te zijn, de plaats waar de draken hun dorst kwamen lessen, en stroomde vandaar naar de zee. De reusachtige reptielen leefden alleen in Ogerland; ze schenen van het Rotte Land te komen, het godenoord in het Oosten. Als men de Damythia, de mythen en verhalen genoteerd door de elfin, Poörti, kon geloven, zouden dat de zwakste draken van de Vier zijn … Máchtig waren ze inderdaad niet, maar toch was een enkeling niet in staat een kamp met deze beesten vol te houden.
Zijn gezicht was verpest; hij leek op een elf. De mensen die af en toe eens in Tûrnstadt kwamen om er handel te drijven – vrijwel altijd vroegen ze naar het Zwartzilver – vertelden vaak dat ze de elfen mooi vonden. Die wezens verdienden het niet eens om zo genoemd te worden. Net als alle anderen, want alleen zijn soort bezat het Oog, wat aller gezichten mooi kon maken. Sommigen vinden de mensen wel mooi, dacht hij. Hoe kan dat? Hoe kunnen ze hen mooi vinden?
Hij schudde zijn hoofd, terwijl hij zichzelf verder bestudeerde; de zwarte leren uitrusting die hij droeg was al half versleten en vertoonde de gaten die de mislukte executie veroorzaakt hadden. Hij kon het echter niet meer vervangen, nu hij niet meer naar huis kon. Daarom was hij blij dat de Zwartzilveren maliënkolder nog intact was; hij had de kuras van één van de orcs die hij gedood had, gestolen. Op zijn rug droeg hij zijn houder met pijlen en zijn boog; de twee dolken, Messcherp en Doodslag, hingen aan zijn linker- en rechterzij. Het was namelijk traditie dat een schaduwelf zijn uitvaart samen met zijn wapens beleefde, ook al was het niet zo ’n slim idee om de gevangene tijdens de executie wapens te geven. De meesten van zijn soort waren, echter, eervol. Zelfs de ergste schurken vochten niet terug.
Hij hoorde blaadjes achter zich ritselen. Hij draaide zich om en keek naar de open vlakte met de enkele bomen die er stonden en de heuvels aan de horizon. Eén boom stond dicht bij de schaduwelf. Als er al iets was dat zich verstopte, zat het daar. Hij stond op en al lopend trok hij zijn slagwapens. Bij de boom stond hij stil. Hij keek omhoog naar de pikzwarte kruin, rook het zweet van zijn vijand, hoorde het rinkelen van diens maliën en kon een lichte beweging onderscheiden. Dacht dat rotbeest nu werkelijk dat hij hem niet opgemerkt had?
__________
Even vragen. Is kruinlaag een correct algemeen Nederlands woord?

Nu, ja, hoe dan ook. Wat vonden jullie ervan?

__________
Aangepast naar commentaar van glenovic en Marrit