U vraagt, wij draaien

Een iets langer stukje deze keer:
III
Kirdor, die al enkele mijlen had afgelegd, keerde zijn paard op de top van de laatste heuvel die hem uitzicht op de stad van zijn voorvaderen kon verschaffen. Verontwaardigd hinnikend deed de merrie wat haar nieuwe meester, niet lang geleden was zij immers van eigenaar gewisseld - ook een koninklijk recht -, verlangde. De merrie draaide zich om. Nu kon hij de grote stadsmuren zien, de grootste wallen die de wereld ooit zou kennen. Vanop de helling waarop hij zich bevond kon men ook nog het dak van het grootste gebouw van de Stad zien. Het paleis. Ooit zou hij daar binnengaan en zijn vaders gedachte in ere herstellen. De macht zou hij, nobel als hij was, aan het volk geven, maar niet voor hij de schat, die zich in het paleis bevond, en de zijne was bij recht, opgeëist had.
Nu keerde hij zijn paard nogmaals om terwijl de zon langzaam aan de horizon verscheen. Hij moest die richting uit, naar het Oosten, naar Onu. Hij gaf zijn witte merrie de sporen en galoppeerde, genietend van het plotse gevoel van vrijheid dat hem overviel.
Toen de zon de aarde bijna bereikte, stopte Kirdor in een klein gehuchtje met een naam die het zelfs niet waard was genoemd te worden. Nadat hij de herberg gevonden had maakte hij zijn aanwezigheid kenbaar. “Hallo? Herbergier?” riep hij luid, waarna een gezapige man buiten kwam. “Ik verlang eten en een bed.” beval hij de herbergier. De teugels van zijn paard drukte hij in handen van de man en stapte zelfverzekerd de herberg binnen.
In de herberg, die men, in een eufemistisch beu als knus en anders als klein zou kunnen bestempelen, zaten opmerkelijk veel mensen. Door de samenwerking van zijn ogen en zijn neus kon hij de meesten onder hen als boeren determineren. Hij zocht dan ook een vrije tafel, zo ver mogelijk van de anderen vandaan. Hij zette zich op een strategisch goedgekozen plaats, in een van de hoeken van de herberg, zijn rug tegen de muur en dicht bij de uitgang. Zo kon hij de reden van de, in zijn ogen althans, samenscholing van ongeletterde barbaren, opmerken. Een bard, herkenbaar door luit en typerende hoed, zat dicht bij de toog en was in snel tempo bezig, of zo leek het in ieder geval, een recordaantal bierkroezen te ledigen.
De herbergier, die het allemaal toeliet aangezien zijn opbrengst door de komst van de bard op z’n minst zou vertienvoudigen, wreef zich vergenoegd in zijn handen. Er druppelden inderdaad steeds meer boeren binnen. Een bard stopte immers zelden in een dorp van een dergelijke omvang en als er dan al een langskwam, zoals nu het geval, stroomden lieden van ver samen om zich eens in hun anders zo miserabel leventje te vermaken.
Toen de zon al onder was en het zo was afgekoeld dat men het vuur in de herberg niet alleen voor het licht maar ook voor de warmte ontstak, toen was het, dat de bard met zang begon. Hij zong eerst over een vrouw die haar man mishandelde, tot groot jolijt van de toehoorders. Het koste Kirdor moeite zijn afkeer voor het hele gebeuren te verbergen.
Later op de avond, sommige boeren hadden de taverne al verlaten, gingen de liederen over mythische wezens die zich ver van de acht steden bevonden, hier en daar aangevuld met een grappig lied of een schunnige opmerking, zoals het een bard betaamd. Kirdor droomde langzaam weg bij de verhalen over epische gevechten tussen dwergen en gedrochten, over het ontstaan van de Goden en over de giganten die verder nog dan de bergen woonden, in landen waar de zon al zolang scheen dat de aarde geel geworden was. Het vuur straalde meer warmte dan licht uit toen de bard zijn luit opborg en Kirdor zijn bed opzocht. Ondanks de vele vlooien en ondanks het stro dat door de stof van de matras heen in zijn huid prikte, vielen zijn ogen snel dicht.
Een haan kraaide op het moment dat de eerste zonnestralen door de kieren van het houten gebouw de kamer binnenstroomden. Kirdor geeuwde luid voor hij opstond, zijn zak pakte en de kamer verliet. In die welbepaalde zak zaten proviand, een kaart, zijn wapens en enkele van de gangbare gouden munten van de Zeven. Energiek kwam hij de herberg binnen, waar al enkele gasten die hem eerder nog niet waren opgevallen, ontbeten. Kirdor zette zich neer aan dezelfde tafel als de vorige avond waarna hij de waard beval hem brood en melk te brengen, die hij met smaak verorberde. Hij rekende af met de herbergier en verliet de herberg.
Een koele bries streek hem door de haren, een welkome afwisseling tijdens zijn rit, die hem langs vruchtbare velden bracht, allen badend in het prachtige zonlicht. Hij zag enkele boeren de oogst binnen halen alsof de zomer al op haar laatste benen liep. Hij spoorde zijn merrie tot meer snelheid aan en keek nu niet meer naar het landschap, maar concentreerde zich op de aarden weg die naar Onu leidde. Zo kwam het dat hij een uitgebrand hutje aan de linkerkant niet bemerkte noch de sporen van een schermutseling, wat verder langs de weg. Kirdor wist niet goed hoe hij zijn vreugde moest uitdrukken. Sinds hij de Stad had verlaten leek het wel alsof hij het leven ontdekte, zoals het leven bedoeld was geleefd te worden. Hij schreeuwde het uit, van vreugde, van geluk. Hij hoorde het hijgen van zijn merrie, die zich dapper bleef haasten zoals haar meester haar opgedragen had.
De weg leidde door een naaldbos, waar de zon niet reiken kon en de ochtenddauw nog niet verdampt was. Kirdor stopte zijn merrie bij een plas, liet haar drinken, en de omgeving bekeek. Het was nog fris, de zon had nog niet een kwart van haar reis voltooid. Kirdor had het gevoel dat de koude lucht op zijn bezwete bovenlijf drukte. Hij nam een homp brood uit zijn zak, brak een stuk af en voederde zijn merrie. “Voor jou moeten we ook nog een naam bedenken.”, zei hij meer tegen zichzelf dan tegen zijn paard. “Wat dacht je van Yarda?”
Yarda snoof hooghartig en liep snel weer verder, trots zoals slechts een wezen van het vrouwelijk geslacht kan zijn – een wijze observatie, zo bedacht Kirdor. Toen Yarda het bos uitkwam, steeg een opmerkelijke rookpluim op in de verte. De rookpluim was echter zo ver verwijderd van het bos dat het onmogelijk was daar voor de middag te zijn.
Het vuur was al bijna uitgedoofd toen een briesende Yarda de smeulende resten van wat niet lang geleden nog een welvarende herenboerderij was, slechts omringd door een vlakte en op een economisch interessante plaats, zo vlak naast de hoofdweg naar de Zeven. Het was nu pas dat Kirdor, beneveld als hij geweest was door een roes van geluk, bemerkte dat er veel te weinig reizigers op weg waren voor de tijd van het jaar. Dat de Zeven een verbond hadden gesloten betekende niet dat er geen stoffen vanuit Onu meer naar de Stad gestuurd werden, noch dat de goudsmeden vanuit Lanier, de befaamde glasbewerkers uit Nalor, de stenen uit Rolf en alle andere producten niet meer verhandeld werden met de Stad. Oorlog, zo bedacht hij smalend, was minderwaardig aan het geld. Geen oorlog zonder geld. Hij steeg weer op en zette koers naar Onu. Hij moest en zou zijn woord gestand doen.
Nu hij attent was op het onbekende gevaar dat om elke bocht in de weg zou kunnen schuilen, zag hij gebroken pijlschachten, achteloos langs de weg gegooid. Toen hij zwartgeblakerde kuilen in de grond zag, hield hij Yarda tegen. Dit kampement was niet ouder dan een dag. Toen Kirdor nog kuilen opmerkte, op amper twintig stappen van de andere vuurresten verwijderd en die aan een nader onderzoek onderwierp, ontdekte hij botten. Zwartgeblakerde botten, aan de schedel te zien niet van dieren afkomstig. Hij draaide zich om, sprong op zijn sneeuwwitte merrie en vervolgde zijn weg.