
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dit verhaal gaat over deze wereld, toen er nog andere volkeren hier woonden en die er niet zo uit zagen als wij. Ze noemde zichzelf de dwikaja, het was een volkje apart. Ze waren heel klein en veel ouder dan wij, ook hadden ze geen gewone oren maar puntige oren. Ze spreken nog een oude taal van de tijd dat iedereen het zelfde sprak. De Dwikaja waren een zeer vredig volkje en ze waren altijd lief voor elkaar. Natuurlijk plaagden ze wel, maar zij kenden geen oorlog of haat, dat was onbekend voor hen. Waarschijnlijk omdat niemand van hun bestaan afwist. Tot dat er één van hen naar onze landen ging. Een zekere Nopnik ging op reis.
Nopnik was toen al honderdvijftig jaar oud. Hij zat in de zelfde fase als wij rond de vijftien jaar zitten: de puberteid. Hij was het beu om iedere keer in de zelfde steden te zijn en wilde eens rond trekken, maar nog nooit had iemand dat gedaan. Dus maakte hij een plan om toch te mogen vertrekken. Tijdens de natuurlessen vertelde Nopnik het aan zijn twee beste vrienden.
“Ben je dat echt van plan?” Vroeg Kimon vol ongeloof. Nopnik keek hem vastberaden aan.
“Ik ben al hondervijftig jaar. Dus ik mag zeker wel kiezen wat ik wil.”
“Ja, maar wie gaat er dan mee?” Vroeg zijn andere vriend Dwajk, die ook vol ongeloof naar Nopnik keek.
“Niemand.” Kimon en Dwajk keken elkaar even aan en glimlachten toen naar Nopnik.
“Wij gaan mee.”
“Jullie?! Dat meen je niet. Kimon, Jij weet net zo goed als wij dat jij bang bent om je bekende plaatsen te verlaten en je hebt bijna altijd heimwee.”
“Klopt, maar ik heb nog nooit de kans gekregen om het te overwinnen.” Daar had Kimon een punt.
“En jij Dwajk. Wil jij ook mee?” Dwajk knikte zo hard dat zijn nek er van zeer deed.
“Natuurlijk, een beetje avontuur kan toch geen kwaad. Nu geen gemaar meer, wij gaan mee.” Nopnik dacht goed na en moest wel toegeven dat met zijn vrienden het veel leuker zou worden.
“Goed dan.”
“Yeey!" riep Kimon en stak zijn armen in de lucht van blijheid, waar Nopnik en Dwajk om moesten lachen.
"Wanneer gaan we eigenlijk?”
“Ik moet nog voor voorraden zorgen. En als jullie mee willen moeten jullie wel een slee en een paar hazen te pakken zien te krijgen.” Nopnik keek van Dwajk naar Kimon, die alles druk aan het opschrijven was.
“Dat lukt wel en we zullen elk ook eten mee nemen.”
“Oké. Binnen drie dagen vertrekken we.”
De rinkel ging en ze gingen weer verder met de les over de natuur. Natuurlijk konden geen van de drie zijn gedachte bij de les houden. Net als de drie volgende dagen, maar dan was het eindelijk zo ver.
Ze hadden af gesproken om die ochtend net als altijd te doen: zegen dat ze ’s avonds terug kwamen en naar de les gaan. Alleen deze keer gingen ze de andere kant op. Richting de grens van hun land. En daar achter begon het avontuur.
“Heeft iedereen alles?” Nopnik pakte een lijstje.
“Voorraden?”
“Ja.”
“Slee met hazen?”
“Ja.”
“Kledij?”
“Ja.”
“Oké. Dan kunnen we vertrekken. Ik weet niet wanneer we terug komen maar dat zullen we dan wel zien.” En daar vertrokken ze op de slee. Het was het begin van de winter.
Dagen gingen voorbij en de drie hadden nog niks anders gezien dan sneeuw en bergen. En soms hier en daar een bosje. Verder niks. Kimon begon sterk te twijfelen of er nog andere wezens op de aarde woonden. Hij had altijd gedacht dat de aarde plat was, net als de meeste Dwikaja. En dat vertelde hij die avond ook aan de anderen.
“Ik blijf er bij dat straks de grond stopt en dat we naar beneden storten.” vertelde hij en keek wat angstig rond. Dwajk keek naar Nopnik en grinnikte.
“Doe niet zo kinderachtig. Dat was een verhaal dat men vertelde aan de kinderen om hen bang te maken.”
“Nou, toch zijn er ook groten die het geloven.”
“Dat komt omdat hun hersens nooit zijn volgroeid. Dat gebeurt wel vaker.”
“Daar heeft Nopnik wel gelijk mee, Kimon. Mijn grootmoeder is ook zo en gelooft ook alles wat je haar zegt. Wie weet ben jij ook zo." Kimon zuchte en keek wat triest.
"Dat is niet slecht bedoeld Kimon, maar dat is nu eenmaal het leven.” voegde Dwajk er dus snel aan toe.
“Ja, misschien heb je wel gelijk. Moeder heeft het ook al tegen me gezegd. Maar ik vind het niet erg hoor.” Kimon lachte flauwtjes. Dan geeuwde Nopnik luid en legde zich neer op het zelf gemaakte slaapplaatsje van mos en bladeren.
“Kom, we zullen nu maar gaan slapen. Want morgen moeten we weer verder gaan.” Om de beurt hielden ze de wacht.
In het land van de Dwikaja zaten er drie Dwikaja vrouwen elk achter het raam van hen huisje naar buiten te kijken om te zien of hun jongens nog niet terug waren.