
Mijn naam is Katrien en ik ben intussen al 19 jaar. Al sinds de lagere school vind ik het fantastisch om verhalen te schrijven. Momenteel ben ik al redelijk ver met dit verhaal (de Laatste Sleutel), maar ik zal hier al een klein beginstukje posten. Het komt een beetje traag op gang, en de verhaallijn lijkt op het eerste zicht een beetje cliché, maar ik hoop dat dat maar schijn is. Ik luister graag naar jullie tips en commentaar!
Het verhaal gaat over een meisje, Noor, die plots in een andere wereld terecht komt (geen grote verrassing gezien de titel van dit forum

edit: proloog toegevoegd

Edit 2: Af en toe post ik muziek bij mijn stukjes, gewoon op de link klikken en laten afspelen terwijl je leest

Edit 3: Prachtige cover gemaakt door CasBuijs! Bedankt, Cas!

PROLOOG
http://www.youtube.com/watch?v=DZ1lRneFyHs
De blonde krullen die het bleke gezicht van de vrouw omlijstten, dansten ongeduldig op en neer terwijl ze de trap af liep. Zelfs met haar lange, smaragdgroene jurk waar ze elk moment over kon struikelen had ze nog steeds meer elegantie in haar tred bij de gevaarlijke afdaling dan de meeste wachters achter haar; die denderden met veel geraas en gekletter van hun wapens naar beneden.
“Hij zit in cel drie, uwe Hoogheid”, zei een van de bewakers buigend toen ze aan het einde van de lange wenteltrap waren gekomen. De vrouw gaf geen enkel teken dat ze hem gehoord had. Ze knipte met haar smalle vingers en er kwam meteen een dikke, kortademige man aangewaggeld met een roestige sleutel in zijn kleine, worstachtige handjes. De man opende cel drie en het gevolg ging naar binnen in de kleine, bedompte kelder. Het stonk er naar schimmel en uitwerpselen. Een stel ratten schoot piepend naar buiten. Helemaal achterin zat een gestalte vastgeketend op de grond, maar hij was nauwelijks meer te herkennen als een man of zelfs als een menselijk wezen. Hij was graatmager en spiernaakt. Zijn lange, vuile haar hing in dikke klitten voor zijn gezicht en zijn huid was bedekt met korsten geronnen bloed. Zijn enkel lag er in een vreemde, onnatuurlijke hoek bij en onder de lagen vuil waren vage blauwe plekken zichtbaar op zijn armen en benen.
“Je hebt besloten om te praten?”, vroeg de vorstin scherp.
De gevangene reageerde niet. Hij bewoog zelfs niet. De koningin verhief haar stem:
“Volgens de cipier”, ze wierp even een dreigende blik op het dikke mannetje, “heb je gisterennacht geschreeuwd om genade en bevestigd dat je alles zou vertellen wat je wist.”
Geen reactie. De vrouw wierp een blik op een van de wachters, die snel naar voren schuifelde en de man een vuistslag in zijn gezicht gaf. De man bungelde slap en roerloos aan zijn kettingen.
“Spreek, mormel!” brulde de wachter en er vlogen een paar druppels speeksel in de klitten van de gevangene. Nu hief de man moeizaam zijn hoofd op, in een poging om de heerseres in haar ogen te kijken.
“Wat heb je ons te zeggen?” vroeg de koningin op sissende toon. De bewakers krompen allen ineen; hoe kwader hun meesteres werd, hoe zachter ze ging praten.
“Je hebt gelogen”, zei ze plots hooghartig tegen de dikke cipier.
“Nee, nee, echt niet! Hij zei dat hij er niet meer tegen kon, echt waar, echt waar!” antwoordde de cipier op klagende toon.
“Ben je het bewaken van deze lastpost soms beu en hoopte je dat ik hem zou vrijlaten? Dat je van hem verlost zou raken?” de koningin sperde haar smalle neusgaten open toen ze haar woede op de bewaker richtte. De macht die ze uitstraalde was bijna tastbaar, en ze hoefde er niet eens haar stem voor te verheffen.
De cipier kronkelde en jammerde onverstaanbare verontschuldigingen. De blonde vrouw wierp een laatste blik op de gevangene, die nog steeds met gloeiende, koortsige ogen naar haar keek, en draaide zich toen vol walging om. Ze liet haar stem dalen tot fluisterniveau en siste dreigend:
“Dat hij dan maar verder wegrot in zijn cel. En laat die cipier er maar bij.”
De deur van de cel werd met een zware bons dichtgegooid.
DEEL 1 - HET ZUIDEN
Hoofdstuk 1
Noor besloot het pad te volgen. Ze wist niet wat ze anders moest doen; de afgelopen tien minuten had ze niets anders gedaan dan nadenken, maar er was gewoon geen enkele logica te vinden in de laatste gebeurtenissen. Ze wist niet waar ze was of hoe ze er geraakt was, maar ze wist in ieder geval één ding: paden leidden altijd ergens heen. Ze hoopte uit de grond van haar hart dat dit pad naar een of ander dorpje zou leiden waar ze hulp kon vragen. Even kreeg ze een aangenaam visioen van een mollige bakkersvrouw met een vriendelijk gezicht en een hele rits kinderen aan haar rokken, die haar glimlachend een hoop koeken aanbood terwijl haar echtgenoot naar haar ouders belde. Ze zou naar huis worden gebracht en de dokter zou vaststellen dat ze een hersenschudding had en zich daarom niet meer kon herinneren hoe ze in dat bos verzeild was geraakt. Het enige probleem was dat ze het zich nog wél herinnerde. Ze begreep er alleen niks van.
Op het moment dat ze begon te wandelen, besefte ze dat ze het warm had. Snikheet om precies te zijn. Ze had zich die ochtend gewapend tegen de ijskoude novemberwind, want hoewel er een waterig zonnetje scheen, was het weer verraderlijk en – haar moeder had het haar goed ingepeperd – riskeerde ze een verkoudheid op te lopen. Nu trok ze haar wollen muts en sjaal uit en propte ze in haar rugzak tussen de wiskundeboeken. Het duurde niet lang voor ze ook haar jas uittrok en ten slotte ook haar trui. De rugzak zat nu propvol. De zon brandde door het bladerdak heen en ze kon amper geloven dat het bijna winter was. De tocht verliep niet eenvoudig, want ze had haar nieuwe, bruinleren laarzen aangetrokken. Die waren weliswaar bijzonder modieus, maar hadden één groot nadeel: ze hadden een hak van zo’n zeven centimeter lang. Noor vloekte toen ze voor de tiende keer wegzakte in het losse zand. Ze keek snel om zich heen, maar zag nog steeds niemand. Toen trok ze de laarzen uit, gevolgd door haar sokken, haalde haar jas weer uit de rugzak en knoopte hem vast aan het handvat en verving hem door haar laarzen. Ze vervolgde haar tocht op blote voeten. Dat was een stuk aangenamer.
Terwijl ze wandelde, nam ze de omgeving in zich op. Die zag er bizar uit; het leek wel het decor van een sprookjesfilm. Enkel de prins op het witte paard mankeert nog, dacht Noor verbluft. Alleen al het lichte zandpad leek een soort gouden gloed uit te stralen, alsof elke korrel extra zijn best deed om de verblindende zonnestralen die door het bladerdak drongen te weerkaatsen. De bomen waren veel hoger dan normaal, en hun kruinen schenen haar veel voller toe dan anders, al kwam dat misschien omdat ze tot zo’n kwartier geleden alleen maar kale, besneeuwde takken had gezien. Bovendien waren hun stammen opvallend gekronkeld, waardoor het moeilijk werd om verder dan zo’n vijf meter ver iets te zien. Maar het waren niet alleen de bomen die haar verontrustten; het waren ook de bloemen en struiken. Hier groeiden geen gewone madeliefjes of klaprozen. Hier groeiden kanjers in felle, schreeuwerige kleuren die tot boven haar hoofd kwamen.