
Vertelling aan de bronzen juffer
Misschien werd er thuis nog op haar gewacht, was ze er op een winteravond met haar mandje op uitgestuurd om nog iets te halen wat moeder was vergeten: roomboter, of een stuk kaas.
Misschien was ze verdwaald en terechtgekomen in het park, waar ze was gaan zitten met het mandje op haar schoot en haar rok op het koude gras. Misschien had ze, met een hongerig gevoel in haar maag, van de kaas gegeten, terwijl ze daar zat en het kouder en kouder werd en bewegen steeds moeilijker werd, tot ze het maar had opgegeven.
En winters later zat ze er nog, toen uit de struiken een man kwam gelopen, enigszins gebogen, alsof hij niet gezien mocht worden. In één lijn sloop hij naar haar toe. Hij ging naast haar zitten op het koude gras, nadat hij met zijn hand wat sneeuw van haar kruin had geveegd. Het brons was koud.
De man zat er niet lang, toen uit de schaduw tussen twee bomen een ander aangelopen kwam. Langer dan de eerste en niet gebogen, alsof het hem niet kon schelen wie hem zag. Behalve de eerste was er toch niemand.
‘Albert,’ zei de nieuwkomer, terwijl hij de eerste zijn hand toestak. ‘Jij weer.’
‘Als altijd, Rupert.’ Albert Ravenswaay schudde de hand en gebaarde naast zich, waar Rupert Adelmunt ging zitten.
‘Koud,’ rilde die, met zijn armen over elkaar.
‘Koud ja.’
‘Zij ook?’ Adelmunt knikte naar de juffer.
‘Zij ook. En jij bent er niet op gekleed.’ Ravenswaay keek naar de dikke ochtendjas en de wollige pantoffels van Adelmunt.
‘Vergeef me mijn voorkomen. Het was anders toen ik nog in zaken was. Elke dag een nieuw pak, nieuwe schoenen en een chique baret – zo een die jij draagt.’ Adelmunt gebaarde naar de platte hoed waarmee Ravenswaay de kale plek bedekte die zijn witte haren niet meer bereikten. ‘En op alles mijn logo: Adelmunts beste. Mensen stonden in de rij voor mijn snoepgoed. Dat het namaak was kon niemand schelen.’
Ravenswaay keek naar zijn eigen zwart-rode colbert en de gouden knopen en plukte aan de voorkant van zijn baret. ‘Om deze pet hoef je me niet te benijden. Dit is alles wat ik nog over heb van mijn ondernemingen. Ravenswaays Valse Wimpers was een naam van aanzien, ik heb daar goed aan verdiend. Maar toen kwam de mascara en was het einde verhaal.’
‘Ravenswaay en Adelmunt, jullie zijn onverbeterlijk,’ klonk achter hen. De twee schrokken niet.
‘Willem Stockmeier. Is het niet te koud voor je?’ vroeg Adelmunt.
‘Ik zou mijn apparaat er niet voor nodig hebben gehad om jullie te ontmaskeren,’ negeerde de man, die Stockmeier werd genoemd, de vraag. ‘Jullie zijn twee onverbeterlijke leugenaars.’
‘Welk apparaat?’ Ravenswaay deed of hij niet wist waar de nieuweling het over had.
‘Dat weet je. De leugendetector waarmee ik grof geld heb verdiend. Tot mijn vrouw hem in handen kreeg, natuurlijk.’ Stockmeier snoof en bukte om wat sneeuw van de versleten punt van zijn schoen vegen. ‘Maar ik ben hier niet om daarover te praten. Ik kom jullie waarschuwen; de parkwachter is onderweg.’
‘Tijd om de benen te nemen,’ besloot Adelmunt, die al opstond.
En een ogenblik later zat het meisje weer alleen. Ze keek naar haar mandje, en zag twee zwarte schoenen naast haar komen staan.
‘Meneer Adelmunt heeft het mooiste gesproken,’ zei ze. ‘Maar zijn verhaal was niet zo mooi als dat van gisteren.’
‘En Stockmeier?’ vroeg de parkwachter.
‘Hetzelfde verhaal als altijd. Die spreekt als enige de waarheid.’
De parkwachter veegde wat sneeuw van de kruin van de juffer. Het brons was koud.