Hier kun je verhalen vinden waar langer dan een half jaar niet aan geschreven is of op gereageerd. De verwachting is dat deze verhalen niet meer afgemaakt worden. Staat jouw verhaal hier en wil je verder schrijven? Neem dan even contact op met één van de moderators, dan wordt je verhaal teruggezet.
Inhoud:
Hoofdstuk 1 – Een tripje naar Rastim
Hoofdstuk 2 – Op de markt in Norgië
Hoofdstuk 3 – In de Herberg de Mystieke Waard
Hoofdstuk 4 – De kusten van Vergron
Hoofdstuk 5 – Fronan ontmoet de Hoge Raad
Hoofdstuk 6 – De Wouden van Namorgan
Hoofdstuk 7 – De eed van Siadûm
Hoofdstuk 8 – Rebecca
Hoofdstuk 9 – Langs de Neerweeg
Hoofdstuk 10 – Het Druïdendal
Hoofdstuk 11 – De havens van Ghyla
Hoofdstuk 12 – De havens van Gron
Hoofdstuk 13 – Stranden van zon
Hoofdstuk 14 – Tuinen van licht
Hoofdstuk 15 – Slecht nieuws
Hoofdstuk 16 – Naar Norgië
Hoofdstuk 17 – De besprekingen
Hoofdstuk 18 – De beloning
Hoofdstuk 19 – Afscheid in Fhilaghal
Hoofdstuk 20 – Terug naar Franckenland
Epiloog - Rinka
Laatst gewijzigd door gaffeljames op 21 feb 2009 16:17, 1 keer totaal gewijzigd.
Fronan Francken, een kabouter van middelbare leeftijd, liep op een weg in Franckenland. Franckenland lag in Dwergland. Een klein land dat aan het water grensde en dus de grens van Norgondië vormde. Fronan liep door zijn akkers vol graan richting Stormstad. Hij was bijna op de grote Wegenweg van Weina die rechtstreeks richting Stormstad leidde. Stormstad had de grote Erona Oorlog nog overleefd. Het diende destijds als kampement voor de soldaten. De vader van Fronan had nog in de Erona Oorlog gevochten. Alleen had hij het niet overleefd. Fronan was er door gehard en liet geen enkele emotie meer horen als hij het verhaal aan zijn nieuwsgierige kleinzoon Rinka vertelde. Stormstad is door Dwergen gebouwd en is oersterk. Fronan verzorgde zijn stokoude moeder nog die nu alleen nog maar van kamer tot kamer kon lopen, want anders stortte ze in. Zij werd wel emotioneel van de Erona oorlog. Ze had aan de poorten van Stormstad gestaan om de vader van Fronan op te wachten na de bevrijding, maar alleen kwam hij niet naar buiten. Ze wachtte uren, maar haar man Rinka(naar wier zijn kleinzoon was vernoemd) keerde niet meer terug. Stormstad werd zichtbaar achter hoge graan. Voor mensen zoals U en ik was het vast niet hoog, maar bij kabouters eindigde het ongeveer twintig centimeter boven zijn of haar hoofd. De weg naar Stormstad werd niet vaak meer bereden. Vroeger kwamen er dagjesmensen of de dwergen kwamen voor het werk in de fabriek naast de stad, maar de fabriek was na de oorlog gesloten. Dagjesmensen kwamen vaak naar Stormstad om sporen van de oorlog te zien, maar die waren uitgewist en het zag eruit alsof hij nooit had plaatsgevonden. De Erona Oorlog was een oorlog die 36 Rimónë duurde. De stadsmuren kwamen dichterbij en de winkelstraat werd zichtbaar. Rond de stad hing de frisse ochtendmist.
In de verte was achter Stormstad de zee zichtbaar. De stenen stadspoorten waren nu dichtbij en Fronan liep erdoor. In de stad was alles vrolijk en luidruchtig; er was markt. Fronan was voor de markt gekomen. Hier kocht hij wekelijks zijn vis, vlees, groenten en fruit. Hij liep eerst naar zijn stamkroeg ‘Het Edele Rendier’. Hier zaten zijn vrienden Dian en Prian zoals altijd. Dian en Prian waren vrienden uit de jeugd van Fronan. Ze waren een eeneiige tweeling. Ze lekken als twee druppels water op elkaar. De twee verschillen waren hun haar. Dat van Dian was sprieterig en was verfomfaaid en dat van Prian was wild en had enig model. Het andere verschil was hun karakter. Prian was nogal stil en teruggetrokken, terwijl Dian juist vaak buiten te vinden was of in de kroeg. Dat was ook de reden dat hij zo’n kapsel had.
‘’Goede morgen,’’ zei Fronan, terwijl hij richting het tafeltje van zijn vrienden liep. Het tafeltje stond naast het aangename haardvuur en vuur en voor het raam. Buiten waren hopen mensen te zien met aankopen. Soms als iemand hard schreeuwde drong het geluid door het raam heen en wist iedereen dat er weer iets afgeprijsd was.
‘’Hebben jullie vandaag nog wat gedaan?’’ vroeg Rinka, terwijl hij de barman wenkte om iets te bestellen. Het gezellige kleine café was nog niet druk. De witte muren met houten balken leken groter dan normaal nu er niemand voor zat. En de muziek leek harder te staan dan normaal, omdat er nu geen dronken kabouters doorheen babbelden.
‘’Ik heb niet zoveel gedaan,’’ zei Dian snel,’’Ik heb wat over de markt gezworven. Het lijkt wel alsof hij elke keer groter wordt.’’
‘’Ik ben heel even wezen jagen,’’ zei Prian,’’Ik ben vanmorgen met mijn pony richting Kalimondor getrokken en heb daar wat berenhuiden geschoten. Het was daar koud! Dat wil je niet weten. Mijn mantel was niet dik genoeg, want ik voelde de kou werkelijk in mijn botten.’’
‘’Ik heb mijn kleinzoon eens een paar keer meegenomen naar Neoman,’’ zei Fronan,’’Ik denk dat hij net zoveel van reizen zal gaan houden als ik. Dat hoop ik. Ik voel dat Rinka en ik een goede band hebben. Hij is volgens mij ook vaker bij mij op bezoek dan dat hij thuis is.’’
Dian en Prian lachten. De barman kwam aanlopen.
‘’Wat willen de heren drinken?’’ vroeg hij, terwijl hij een beetje onrustig aan zijn schort frummelde .
‘’Doe ons allemaal maar een stevige kelk bier,’’ zei Fronan,’’Op mijn kosten.’’
Dian en Prian vonden het best en de barman vertrok weer naar de bar. Dian schommelde wat onrustig heen en weer op zijn krukje, terwijl hij op zijn bier wachtte.
‘’Heb je je kleinzoon ook niet eens hiernaartoe gebracht?’’ vroeg Prian, terwijl hij naar de bar keek en zich afvroeg of het hier er al aan kwam. Hij had veel dorst. Het bier uit Kalimondor was namelijk niet lekker.
‘’Ja. Ik ben toen met hem doorgereisd naar Rastim. Hij vond het geweldig. Ik had een paard met wagen gehuurd en hij keek zijn ogen uit. Echt heerlijk om te zien.’’
De barman zette drie bekers klinkend op tafel. Snel haalde Fronan wat Erosium tevoorschijn. Hij gaf de barman een paar zilveren munten en een paar bronzen. Tevreden liep hij weer terug naar zijn bar.
‘’Ga nog wel eens naar Rastim?’’ vroeg Dian, terwijl hij een slok nam van zijn gele bruisende bier.
‘’Soms, maar mijn moeder is zwak,’’ zei Fronan,’’En ze wil maar niet naar dat verzorgingshuis aan zee. Dat lijkt mij het beste, want zeelucht zou haar goed doen. Ook heeft ze daar een mooiere oude dag dan bij mij thuis.’’
‘’Dat is waar,’’ zei Prian. Fronan keek heel even naar de deur. Er kwamen een paar kabouters binnen. Ze waren jong. Ze hadden capes om. Dat betekende dat ze voor de politie werkten.
‘’Ik hoop dat ik ooit nog eens mag gaan reizen,’’ zei Fronan, terwijl hij zijn bier opdronk. Hij zette zijn glad op tafel.
‘’Ja, ik zou ook graag nog eens op reis gaan,’’ zei Prian,’’Ik wil mensen ook eens laten zien dat kabouters niet de vredige sprookjesfiguren zijn waar de Elfen, Mensen en wat dan ook ons voor aan zien. Wij zijn intelligent en wij kunnen veel. De Dwergen krijgen alle eer door hun grote werkhal in Norgië.’’
‘’Ben jij dan ooit in Norgië geweest?’’ vroeg Fronan. Dian knikte en Prian antwoordde:’’Ja, vroeger toen ik nog jong was. Net nadat ik mijn studie bij mijn landheer had afgemaakt ben ik in de leer gegaan bij een Dwerg om ijzer te leren smeden en met bijlen om te leren gaan.’’
‘’Ik was er van plan naartoe te gaan, maar mijn moeder had me nodig,’’ zei Fronan. Hij stond op bracht zijn lege glas naar de bar.
‘’Ik ga nog even de markt over,’’ zei Fronan. Hij liep richting de deur.
‘’Ik blijf hier nog even,’’ zei Dian. Prian liep daarentegen achter Fronan aan de markt op. De markt was gezellig. Er was veel fruit te koop en deze keer ook veel vis.
‘’Prian, ik ben van plan om morgen even naar Rastim te gaan,’’ zei Fronan,’’Maar ik voel me schuldig tegenover mijn moeder.’’
‘’Ja, ik kan er niets aan doen. Je kunt haar laten inzien dat ze beter af is in dat verzorgingstehuis aan zee.’’
Fronan en Prian slenterden weer een stukje verder over de markt. Ze haalden wat brood bij de oude vertrouwde bakker. De bakker stond daar al jaren. Sinds Stormstad opnieuw werd geopend stond hij al tegenover de bank. Zijn broden waren het lekkerst. Hij had zachte en harde broden, bruine en lichte broden, grote en kleine broden, ronde en vierkante broden, warme en koude broden en nog veel meer. De markt was geweldig.
‘’Ik heb mijn kleinzoon eens een paar keer meegenomen naar Neoman,’’ zei Fronan,’’Ik denk dat hij net zoveel van reizen zal gaan houden als ik. Dat hoop ik. Ik voel dat Rinka en ik een goede band hebben. Hij is volgens mij ook vaker bij mij op bezoek dan dat hij thuis is.’’
Dian en Prian lachten. De barman kwam aanlopen.
‘’Wat willen de heren drinken?’’ vroeg hij, terwijl hij een beetje onrustig aan zijn schort frummelde .
‘’Doe ons allemaal maar een stevige kelk bier,’’ zei Fronan,’’Op mijn kosten.’’
Dian en Prian vonden het best en de barman vertrok weer naar de bar. Dian schommelde wat onrustig heen en weer op zijn krukje, terwijl hij op zijn bier wachtte.
‘’Heb je je kleinzoon ook niet eens hiernaartoe gebracht?’’ vroeg Prian, terwijl hij naar de bar keek en zich afvroeg of het hier er al aan kwam. Hij had veel dorst. Het bier uit Kalimondor was namelijk niet lekker.
‘’Ja. Ik ben toen met hem doorgereisd naar Rastim. Hij vond het geweldig. Ik had een paard met wagen gehuurd en hij keek zijn ogen uit. Echt heerlijk om te zien.’’
De barman zette drie bekers klinkend op tafel. Snel haalde Fronan wat Erosium tevoorschijn. Hij gaf de barman een paar zilveren munten en een paar bronzen. Tevreden liep hij weer terug naar zijn bar.
‘’Ga nog wel eens naar Rastim?’’ vroeg Dian, terwijl hij een slok nam van zijn gele bruisende bier.
‘’Soms, maar mijn moeder is zwak,’’ zei Fronan,’’En ze wil maar niet naar dat verzorgingshuis aan zee. Dat lijkt mij het beste, want zeelucht zou haar goed doen. Ook heeft ze daar een mooiere oude dag dan bij mij thuis.’’
‘’Dat is waar,’’ zei Prian. Fronan keek heel even naar de deur. Er kwamen een paar kabouters binnen. Ze waren jong. Ze hadden capes om. Dat betekende dat ze voor de politie werkten.
‘’Ik hoop dat ik ooit nog eens mag gaan reizen,’’ zei Fronan, terwijl hij zijn bier opdronk. Hij zette zijn glad op tafel.
‘’Ja, ik zou ook graag nog eens op reis gaan,’’ zei Prian,’’Ik wil mensen ook eens laten zien dat kabouters niet de vredige sprookjesfiguren zijn waar de Elfen, Mensen en wat dan ook ons voor aan zien. Wij zijn intelligent en wij kunnen veel. De Dwergen krijgen alle eer door hun grote werkhal in Norgië.’’
‘’Ben jij dan ooit in Norgië geweest?’’ vroeg Fronan. Dian knikte en Prian antwoordde:’’Ja, vroeger toen ik nog jong was. Net nadat ik mijn studie bij mijn landheer had afgemaakt ben ik in de leer gegaan bij een Dwerg om ijzer te leren smeden en met bijlen om te leren gaan.’’
‘’Ik was er van plan naartoe te gaan, maar mijn moeder had me nodig,’’ zei Fronan. Hij stond op bracht zijn lege glas naar de bar.
‘’Ik ga nog even de markt over,’’ zei Fronan. Hij liep richting de deur.
‘’Ik blijf hier nog even,’’ zei Dian. Prian liep daarentegen achter Fronan aan de markt op. De markt was gezellig. Er was veel fruit te koop en deze keer ook veel vis.
‘’Prian, ik ben van plan om morgen even naar Rastim te gaan,’’ zei Fronan,’’Maar ik voel me schuldig tegenover mijn moeder.’’
‘’Ja, ik kan er niets aan doen. Je kunt haar laten inzien dat ze beter af is in dat verzorgingstehuis aan zee.’’
Fronan en Prian slenterden weer een stukje verder over de markt. Ze haalden wat brood bij de oude vertrouwde bakker. De bakker stond daar al jaren. Sinds Stormstad opnieuw werd geopend stond hij al tegenover de bank. Zijn broden waren het lekkerst. Hij had zachte en harde broden, bruine en lichte broden, grote en kleine broden, ronde en vierkante broden, warme en koude broden en nog veel meer. De markt was geweldig.
Een paar jaar later deed zich de gelegenheid voor om een reis te maken. Fronan’s moeder was alweer een tijdje geleden overleden en hij was eindelijk klaar met drukke bezigheden. Hij was namelijk van plan de fabriek naast Stormstad te heropenen en op te kopen. Er zaten namelijk in Dwergland nog veel delfstoffen in de grond.
Hij zat weer in dezelfde kroeg samen met zijn vrienden. Ze dronken weer een glas bier.
‘’Ik denk dat ik er vanmiddag eens op uit ga,’’ zei Fronan vrolijk. Hij stond op en zette zijn glas bier neer. Dian stond op en riep meteen:’’Dan ga ik ook mee!’’
Prian knikte als teken dat hij ook mee zou gaan. Het was dan ook een prima dag om te reizen. Het was niet koud en een schemerig lentezonnetje scheen neer op de bossen, wegen en velden. Een kleine frisse ochtendmist hing nog over de dalen. Een paar uur later stonden ze dus op het pad voor Fronan’s huis. Ze hadden rugzakjes op hun ruggen waar eten, drinken, dekens en tenten in zaten. Voor U en mij was Stormstad een dag lopen ongeveer, maar voor kleine kabouters zoals Fronan, Dian en Prian was het toch wel twee en halve dag mimimaal. Ze betraden het zandpad dat hen eerst uit de graanvelden van Franckenland zou leiden. Ze zongen vrolijk een liedje dat ze ooit samen eens hadden bedacht, toen ze op een dag een keer naar Neoman gingen.
Hoe ver dan ook, hoe groot?
Hoe eng dan ook, hoe klein?
Ik voel me lekker groot.
Want klein is voor een kabouter fijn.
Een het kan me niet schelen hoe ver weg gaan.
Het kan me niet schelen, ik vind wel een weg of baan.
Maar waar je ook kijkt van Niandû tot aan Stanam.
Niemand kan bier brouwen zoals een kabouter dat kan.
Regen valt op onze kop.
Daarna valt de zon erop.
Tranen spoelen altijd weg!
En we lopen door, want we weten de weg.
Na regen kon de zon.
Of ik nou buiten ben,
Of thuis op het balkon.
Na onweer komt de zon!
Wie ik nou nog ken,
Of wie ik nog kon.
Altijd schijnt de zon!
Een het kan me niet schelen hoe ver weg gaan.
Het kan me niet schelen, ik vind wel een weg of baan.
Maar waar je ook kijkt van Niandû tot aan Stanam.
Niemand kan bier brouwen zoals een kabouter dat kan.
Ze lachten heel even en liepen met stevige pas verder. Ze kwamen na ongeveer een twee uur lopen op een grote weg uit. Het einde van de graanvelden was in de verte al zichtbaar. Ze gingen heel even in de berm zitten om uit te rusten. Prian neuriede nog even:
Een het kan me niet schelen hoe ver weg gaan.
Het kan me niet schelen, ik vind wel een weg of baan.
Maar waar je ook kijkt van Niandû tot aan Stanam.
Niemand kan bier brouwen zoals een kabouter dat kan.
Het bier kwam ook uit een tas tevoorschijn en ook wat brood.
‘’Hoe laat is het?’’ vroeg Fronan, terwijl hij een hap van zijn brood nam. Het brood kwam natuurlijk van de bakker uit Stormstad die de lekkerste broden verkocht.
‘’Het is nu ongeveer al half vier. Misschien moeten we straks kijken of we ergens in een herberg kunnen overnachten. Volgens mij ligt er vlak naast Franckenland eentje,’’ zei Dian en hij stopte zijn horloge weer in zijn zak.
‘’Dan loop ik die tent dus voor niets mee te slepen!’’ zei Prian verbaast. Hij keek van de één naar de ander en sloeg beteuterd zijn ogen neer. Snel ging Dian naast hem zitten.
‘’Misschien is er geen herberg of zit hij vol. Dan zouden we blij zijn met een tent.’’
Terwijl ze langzaam verder liepen betrok de lucht. En ook niet snel vielen er druppels naar beneden en werd het donker. In de verte waren kleine lichtjes zichtbaar.
‘’Snel, daar is het dorpje waar ik het over had,’’ zei Dian,’’Anders moeten we even rennen. Dan hebben we kans dat er nog plaats is.’’
Fronan trok zijn leren jasje over zijn hoofd en rende richting de lichten.
Naast hem renden Dian en Prian door de plassen en over de modderige weg. De lichten kwamen dichterbij en gaven Fronan de kracht om nog iets harder te rennen.
Ze kwamen na een paar minuten aan bij de stadspoort. Er werd open gedaan, nadat er door een luik geïnspecteerd was of het wel goed volk was wat binnen kwam. Snel renden ze door de koude straten op zoek naar een herberg. Ze kwamen bij herberg Het Steigerende Paard uit en gingen naar binnen. De warmte kwam hen als een klap te gemoed, maar hij was wel zeer aangenaam.
Snel liepen ze naar de haard en gingen er voor zitten. Ze legden hun jasjes voor de haard, zodat ze snel konden opdrogen. Dian liep naar de bar om te informeren hoeveel een kamer kostte voor één nacht plus een ontbijt.
Even later kwam hij terug en vroeg:’’Wat hebben jullie in je geldbuidels?’’
‘’Ik heb vijftig Punten,’’ zei Fronan en hij haakte zijn buidel weer vast aan zijn kleine riem. Prian maakte zijn buideltje los, waar duidelijk minder in zat dan die bij Fronan en zei:’’Ik heb dertig Punten mee.’’
‘’Één kamer kost namelijk veertig Punten,’’ zei Dian,’’Het is wat duur, maar het enige in dit stadje. En een ontbijt kost twintig Punten, dus dat gaat ieder in totaal twintig Punten kosten.’’
Fronan legde twintig Punten op tafel, evenals Dian en Prian. Snel betaalde Dian de barman en kwam weer bij het vuur zitten.
‘’We hebben ook een haard op de kamer en dan kunnen we de rest van onze kleding ook drogen,’’ zei Dian,’’Zullen we naar boven gaan?’’
Ze pakten hun jasjes en spullen en gingen naar boven. Hun kamer was op de tweede verdieping. Er stond een groot opgemaakt bed in en er was een haard vlak naast het raam voor het bed. Ook was er een kast, waar iedereen meteen zijn spullen in gooide. Op de grond lag een klein tapijt met een doordringende indigo kleur. Snel ontstak Prian de haard met wat lucifers uit zijn zak, nadat hij er eerst twintig had weggegooid, omdat ze doorweekt waren. De wind beukte tegen de ramen en regen sloeg als een koude natte straal tegen de muur en het dak aan. De haard bracht was licht in de kamer en verdreef de kou en het donker weg. Snel trokken zij hun pyjama’s aan en legden hun kleren te drogen bij het vuur. Ze gingen in het bed liggen. Fronan lag dicht bij het vuur en haalde uit zijn tas nog een boekje tevoorschijn. Het was een oud stoffig boekje met een groene, gekreukte, kaft.
Voor op de kaft stond een man met een staf en daarboven, in sierlijke rode letters, ‘De Erona Oorlog’. Onder op de kaft stond ‘Door Leonardus Liborius’. Fronan sloeg het boek open en begon te lezen.
In de Havens van Gron was het een drukte van jewelste. Overal schreeuwden mensen en stonden koopmannen met spullen die ze, veel te duur, wilden slijten. Lichten brandden langs de kade, terwijl er een schip van wal ging. Er stonden vele vrouwen en mannen te zwaaien. Dit was wat ik, Leonardus Liborius, zag toen ik uit mijn kleine slaapkamerraam keek. Er ging weer een boot van wal om hem te bestrijden. Met hem bedoel ik Demosthenes. Niemand kon zich echte naam. De oorlog tegen hem was net een paar maanden bezig en hier in Drogian begon het vuur ook aan te wakkeren. Vele mannen werden gerekruteerd net als ik. Ik moest morgen inschepen op de Brimium 4. Maar ik had eerst een nacht geboekt in een prachtige herberg die uitzicht gaf over de stad en als ik door mijn kleine ronde patrijsraampje keek zag ik de prachtige Golf van Gron.
De boten waren nu niet meer dan een klein stipje aan de horizon…
Terwijl de storm buiten raasde, regen op het dak kletterde en het haardvuur knisperde viel Fronan uiteindelijk in slaap. Het boek viel op de grond en al snel werd het ochtend.
De volgende ochtend was Fronan het eerste wakker. Snel voelde hij of zijn kleren droog waren, en toen dat bleek trok hij ze snel aan. Hij pakte zijn tas, die nog wel een beetje nat en klef was, uit de kast en sloop de trap af om de andere gasten niet wakker te maken. Beneden bestelde hij een ontbijt en ging aan een tafeltje naast de deur zitten.
Niet veel later, toen Fronan zijn ontbijt bijna op had, kwamen Dian en Prian naar beneden. Ze voegden zich bij Fronan, aan het tafeltje en bespraken de plannen voor deze dag.
‘’Ik denk wel dat als we zo vertrekken en er flink de pas in houden dat we het gaan halen. En ik denk ook dat, als we niet zo veel pauzes houden we er zelfs voor het donker zijn,’’ zei Prian, terwijl hij snel zijn ontbijt naar binnen schrokte. Dian knikte en begon ook met eten.
‘’Ik hoop dat we er voor de avond zijn,’’ zei Dian,’’Ik heb gister aan de bar gehoord dat er in de buurt struikrovers gesignaleerd zijn! Dus we moeten goed op onze tellen passen.’’
Toen iedereen klaar was met eten stonden ze op en gingen vertrokken. De weg was nog drassig van de regen en er waren sporen van vernieling, die de wind had veroorzaakt, zichtbaar. Midden op de weg lagen takken en vlak voor de stadspoort lag een bord met: ‘Schoenmakerij’ er op getimmerd.
Op de geharde weg was niet zoveel te zien, alleen lag er vlak naast het stadje een omgewaaide boom dwars over de weg. Snel sprongen Dian, Prian en Fronan er overheen. In de verte was al een grote kerktoren zichtbaar.
‘’Dat is de kerktoren van Rastim,’’ zei Fronan vrolijk.
‘’Maar de weg kronkelt dus we zullen er niet voor vier uur zijn,’’ zei Dian, terwijl hij op het pas voor hen wees. Snel stapten ze door en liepen een bocht om die het bos in leidde.
In het bos was het donker en hier en daar hingen wat spinnenwebben aan de bomen. In de verte was een kleine open plek te zien met in het midden een dikke boom die met kop en schouders boven alle bomen uit stak. Het was doodstil in het bos. Er floot geen vogeltje. Niemand voelde zich op zijn gemak. In de verte klonken de hoeven van paarden die met grote snelheid dichterbij kwamen. Om de hoek stoven ruiters recht op het drietal af en stopten. De ruiters hadden bruine lappen om en waren lang. Het waren geen kabouters daarvoor waren ze te groot, maar ze waren te klein voor Elfen of voor Mensen. Ze pakten stokken en porden Prian, Dian en Fronan in hun maag.
‘’Geef ons jullie geld en sieraden,’’ zei één van de ruiters, die blijkbaar een man was, aan zijn stem te horen. Prian deed een gouden armband af en gaf hem aan de ruiter. Fronan was het nieuws over de struikrovers helemaal vergeten en had zijn geldbuidel dus niet op een beschutte plek gehangen. Een andere rover trok de buidel van Fronan’s riempje af. Ook pakten ze de ketting die nog van zijn vader was geweest af.
Aan het eind van het pad reed een wagen met een wit paard ervoor gespannen. Toen de persoon op de bok de ruiters zag reed hij snel naar ze toe. Hij pakte zijn stok en sprong van de wagen af. Hij trok de stok omhoog en de ruiters vlogen de lucht in.
‘’Hebben ze jullie af dingen afhandig gemaakt?’’ vroeg de man die uit de wagen was gekomen.
‘’Geld en sierraden,’’ zei Fronan snel en hij keek de rover aan die hem zijn geld had afgepakt. De man draaide zijn stok nog een keer en de rovers hingen ondersteboven en konden niets meer uitrichten.
‘’Geef deze heren hun bezittingen terug!’’ zei de man en hij keek de rovers vuil aan en deed alsof hij nog een keer iets met de stok wou doen. De rovers gooiden hun buit voor de voeten van de kabouters. De man zette zijn stok weer neer en de rovers vielen met een smak op de grond. Snel sprongen ze op hun paarden en stoven het bos in.
De man die hen geholpen had liep naar de drie vrienden toe. Hij droeg een gewaad van een oude stof die ook een beetje poezelig was en hij had een grijze baard en een puntmuts op.
‘’Gaat het, jonge kaboutervrienden?’’ vroeg de man en hij stak zijn hand uit,’’Ik ben Leonardus Liborius.’’
Fronan stotterde even. Hij had de vorige avond nog een boek gelezen van de beroemde Leonardus Liborius!
Hoi gaffeljames,
Wat een boel tekst om in één keer te lezen ik heb nog niet alles gelezen, maar het valt me wel op dat je in het eerste bijna geen gebruik maakt van alinea's. Ik raad je aan dat wel te doen, dat leest fijner.
Verder is je schrijfstijl goed, geen spelfouten op te merken. Zoals ik eerder zei is het een beetje veel om in één keer te lezen, maar het begin is goed
Everyone is weird. And if someone's normal, then that's the weirdest one of all.
Dank je,
Ik ben blij met de eerste reactie. Dat het veel is klopt. Ik heb veel gepost, maar verspreid! Alleen niemand reageerde dus lijkt het één grote lap tekst.
‘’Dan bent U de man die in de Erona Oorlog Demosthenes heeft verslagen. U heeft miljoenen boeken verkocht in Dwergland!’’ zei Fronan en vol bewondering keek hij naar de man die voor hem stond en een beetje glimlachte.
‘’Dat klopt,’’ zei Leonardus en hij stapte weer in zijn wagen,’’Moeten jullie mee naar Rastim?’’
De jongens knikten en stapten achter in de wagen. Leonardus klakte met zijn tong en bracht het paard in galop. Met een grote stofwolk achter zich aan reden ze snel richting Rastim.
Tegen vieren waren ze in Rastim. Ze kuierden net een steegje door om even uit de drukke menigte te komen en liepen door de straten op zoek naar een gezellige herberg. Net om de hoek van het steegje hing een bord met Herberg erop gekladderd.
Binnen in de herberg was het klam en koud en er hing een ranzige vislucht. In de hoek van de herberg zaten een paar vreemde mannen en de barman keek het stel bars aan. Ze voelden zich niet op hun gemak en namen uit beleefdheid drie pinten. Eigenlijk wilden ze zo snel mogelijk de herberg weer uit.