
De ruwe haren van het penseel en haar zwake polsbewegingen lieten de verschillende kleuren op het palet met elkaar versmelten. Ze liet het penseel liefdevol over het gladde, nog lege, witte oppervlak van het doek strijken. Ze deed niets liever dan dit: Schilderen.
De wind speelde met haar haren, terwijl ze haar kruk die in het natte gras weggezakt was, wat verzette. Opnieuw bestudeerde ze het landschap dat ze op doek probeerde te brengen. De donkere vallei die voor haar lag, de zee van sterren aan de hemel, en de duisternis van de nacht.
Ze schilderde het liefst in de nacht, waarin niemand haar zou storen in waar ze mee bezig was, waarin niemand haar gebroken hart zou kunnen opmerken. Een traan kroop over haar wang.
Ergens in de verte weerkaatste de roep van een uil tussen de bomen, en loste op in het duister. Eenzaamhied bekroop haar. Weer zette ze een aantal penseelstreken neer, steeds slordiger, steeds ruwer.
Waarom zag niemand het verdriet dat in haar school? Meer tranen brandden in haar ogen. Ze liet zwarte vegen veschijnen over haar kunstwerk. Want ze zag niet meer de nacht die haar ontroerde, maar de duistere kanten van haar leven. Haar gebroken leven dat ze altijd al op doek had willen brengen, leek een en al in het duister gehuld te zijn.
Snikkend viel ze op haar knieën neer, en begroef haar gezicht in haar handen. Eenzaam bleef ze achter in de nacht met haar gebroken hart.