Ik zie, ik zie…
Zou je voor altijd willen leven? Zou jij voor altijd willen leven, als je zou weten wat ik nu weet? Als de dagen zouden verstrijken, zo traag als maanden dat toen deden? Als het licht donker was en het donker het enige lichtpuntje? Zou je het aandurven?Het was koud. Mijn vingers tintelden en mijn wangen deden pijn, maar het mocht niet deren. Op de tast zocht ik naar mijn warmste trui. Een paarse, zo had ik me laten vertellen. Ze hadden me gezegd dat paars me goed stond en ik had ze op hun woord geloofd, zoals ik dat altijd gedaan had.
Toen ik de trui tussen een stapel broeken had uitgevist – chaotisch was ik altijd geweest – trok ik het ding aan. Het liefst had ik nog een trui gehad, zodat ik die erover had kunnen aantrekken. Een paarse? Het maakte me niet uit.
Ik haastte me de trap af, trok mijn warmste jas en mijn laarzen aan en opende de deur. Het was alsof ik verblind werd door het licht dat de donkerte van buiten me verstrekte. Elke keer dat ik me de deur uit waagde, wist ik dat me een nieuw avontuur te wachten stond. Dat de donkerte me licht verstrekte. Licht, waar ik elke dag weer naar uitkeek.
Dapper stak ik de straat over en liep ik naar de hoek van de straat, waar vroeger een bakkersfiliaal gezeten had van één van de bekendste bakkers van de streek. Ik herinnerde me nog hoe het brood en gebak geroken had. Ze hadden me gezegd dat het er nog goed uitzag ook. Ik had vrolijk geknikt, maar de smaak ervan had me meer geïnteresseerd dan de beschrijving van het gevarieerde aantal aan vormen en versieringen van het gebak. Ik hoefde al het lekkers echt niet te zien, wilde ik weten dat het heerlijk was.
Maar nu was er geen bakker meer. Geen heerlijk geurende broodjes en niet de vrolijke verkoper, die altijd in was voor een praatje. Ik fronste mijn wenkbrauwen. Soms voelde ik me als enige overlevende van een kernramp. Dat was ik niet, maar ik vroeg me af wat ik wel overleefd had, dat de anderen niet hadden doorstaan. Want dat was iets dat zeker was. Alleen ik was er nog.
Ik liet mijn hand langs de ijzig koude stenen van het gebouw naast me glijden. Zou jij voor altijd willen leven, als je wist dat leven een kwestie van overleven zou zijn, zodra de straten beslagen werden door ijs en de ramen vastvroren? Zou jij voor altijd willen leven, als het zomerse briesje had plaatsgemaakt voor een zomerse sneeuwstorm? Als elektriciteit de donkerte niet meer oplichtte en het eten niet meer verwarmde? Als alles en iedereen wat je dierbaar was, zich niet meer op aarde bevond?
Ik hoorde voetstappen, maar het waren niet die van mij. Deze waren langzamer. Stap – Stap – Stap – Pauze. Stap – Stap. Stap – Stap – Stap – Pauze. Nog altijd vroeg ik me af waardoor ik gevolgd werd. Ik gokte dat het, wat het ook was, me geen kwaad wilde doen. Ik was hier tenslotte al enkele weken.
De geur die in de lucht hing was vreemd en rook naar niks, althans naar niks wat me bekend was. Aan het begin had hij me bang gemaakt, net als die voetstappen dat gedaan hadden. Wat me nu nog bang maakte? Dat vroeg ik me dagelijks af.
Ik liep door en besefte me hoe blij ik moest zijn dat ik goed bekend was in deze buurt. Was ik dat niet geweest, was ik vast en zeker tegen van alles aangelopen en had ik mijn thuis nooit terug kunnen vinden. Gelukkig niet het geval, dus.
Ik kon me nog goed herinneren hoe hij eruit had gezien, mijn beste vriend, mijn steun en toeverlaat. Ik herinnerde me onze gesprekken nog als de dag van gisteren.
“Saar,” vroeg hij vaak, “wat zie je?”
De eerste paar keren dat hij dat vroeg, had ik hem uitgelachen. Ik was ook nog jong. “Ik zie niks!” riep ik altijd. Soms werd ik kwaad, hij kon immers wel zien en pestte me er gewoon mee. Ik wilde ook zien.
“Zo bedoel ik het toch niet,” lachte hij dan. “Kom op, vertel!”
Ik glimlachte. Nee, zo bedoelde hij het nooit. Als hij mij vroeg wat ik zag, vertelde ik over wat ik rook, hoe ik me voelde, of soms zelfs een kinderlijke theorie over het in elkaar steken van de wereld.
Ik kon me nog goed herinneren hoe mijn beste vriend eruit had gezien.
Ik zette er stevig de pas in. De lucht bleef koud. De voetstappen achter me hielden aan. Zou ik voor altijd zo doorlopen? Wat hadden de anderen gezien, dat ik niet zag, toen ze verdwenen? Wat deden die voetstappen daar en waar rook de lucht naar? Zou ik voor altijd zo doorlopen?
Ik glimlachte en haalde mijn schouders op. Toen de voetstappen dichterbij kwamen, hield ik abrupt stil. De voetstappen stopten ook. Zomaar. Stap – Pauze. Het bakkersfiliaal bestond niet meer. De koude kroop in mijn kleren. Wat zou er met de wereld aan de hand zijn? Waar was iedereen? Langzaam draaide ik een rondje om mijn as. Ik opende mijn mond en gilde eens luid. Mijn gil weerklonk even tussen de hoge gebouwen, maar stierf toen weg. Zomaar, ineens. Ik legde mijn hand opnieuw tegen de stenen muur, nog kouder dan eerst.
De geur die in de lucht hing was vreemd en rook naar niks, althans naar niks wat me bekend was. Aan het begin had hij me bang gemaakt, net als die voetstappen dat gedaan hadden. Wat me nu nog bang maakte? Ooit weer te kunnen zien.