Ik weet niet of dat laatste helemaal gelukt is, maar ik hoor het graag van jullie!

Liegen
De regen striemde de onrustige zee en verwondde de wateroppervlakte met duizenden putjes. Iedere keer als een druppel in contact kwam met de zee hoorde je een zachte pets; er weerklonken er meer over het uitgestorven strand dan er seconden in een minuut zaten, of dagen in een jaar.
Ik sloot mijn ogen en stelde me voor hoe George en David dit moesten ervaren. Het onophoudelijke, ploppende geluid van water op water, de zilte wind die koud hoorde te zijn maar dat niet was, het zand onder hun voeten, het regengordijn dat zich als een tweede huid om hen heen sloot. Voor de zoveelste keer voelde ik me een buitenstaander, iemand die in hun groep geen enkel recht van spreken had. Want zodra ik mijn ogen weer opende verloor ik mijn plaats in hun duistere, gezamenlijke wereld. Een wereld waar ik niet thuis hoorde en slechts van een afstand naar kon kijken.
David pakte mijn elleboog vast, zijn vingertoppen zweefden eerst zoekend langs mijn arm voor ze contact maakten met de stof van mijn vest. Een grote broer die zijn zusje beschermend vasthield. Maar alleen omdat hij er genoeg van had dat het altijd andersom was. Omdat hij de bescherming waar hij haast onder bedolven werd aan iemand anders kwijt wilde.
‘Carol, hoe ziet het strand eruit? Vertel het me.’
‘Vertel het ons’, verbeterde George. In zijn stem klonk de trots door die David altijd zo tegen de borst stuitte. George accepteerde alles wat er bij hem hoorde zonder aarzelen, zelfs het feit dat hij het kleine zusje van zijn beste vriend nodig had om hem te vertellen hoe het strand eruit zag.
Ze wilden toegang tot mijn wereld, de echte wereld. En alleen ik kon hen die toegang verlenen. Net als iedereen wilden ze de waarheid weten. De waarheid waar hun ogen ze al zo lang tegen beschermd hadden.
Ik wierp een zijdelings blik op mijn broer, die zonder twijfel ingespannen met zijn oren probeerde op te vangen wat zijn zicht hem niet kon vertellen. En ik keek naar de zee, wiens vloeiende, golvende voortgang vaker werd verstoord, verscheurd, dan er seconden in een minuut zaten, of dagen in een jaar.
Niemand wilde weten hoe de echte wereld eruit zag. Maar daar kwam iedereen pas achter als ze het al wisten, als ze het al gezien hadden. En dan konden ze nooit meer terug.
Ik vertelde het hun zonder haperingen.
‘Het is hier prachtig. Zonnestralen breken door de wolken en weerkaatsen tegen de regen en op de rotsen in de branding. Het lijkt net of de stenen gouddruppels in het rond strooien.’
Ik keek ingespannen naar de gemartelde, verminkte wateroppervlakte, onderbroken door geen enkele rots of steen.
George had een gelukzalige glimlach om zijn lippen gekregen. Op dit moment scheen hij even te vergeten dat hij al die prachtige beelden die ik voor hem schetste nooit te zien zou krijgen. Ik zag het. Dat was genoeg.
David boog zich dichter naar me toe, smachtend naar ieder woord.
‘De wind laat het zand opstuiven. De korrels wervelen in de meest fantastische formaties over het strand. En als je er maar lang genoeg naar kijkt, kan je er allemaal figuren in herkennen.’
Het natte, zware zand lag doods en plat op het strand, donkergeel met weerzinwekkende tinten grijs erdoor heen. Stukken hout lagen langs de waterkant, willekeurig verspreid, als de afgebroken, rottende ledematen van schipbreukelingen. Glibberig, slijmerig, zwart uitgeslagen.
‘Maar het mooiste is toch het eiland. Een eindje verderop de zee in, ligt een enorme brok steen. Het is net iets lichter van kleur dan de lucht en steekt er prachtig bij af. Bovenop is het egaal van vorm en begroeid met mos. ’s Zomers moet het heerlijk zijn om er op te zonnen…’
George tuurde in de richting van de zee, van het fletse, kale water dat zich als een grauwe plak naar de horizon uitstrekte.
‘Dat eiland lijkt me fantastisch. Laten we er een keer heen varen, als het weer zomer is! Dan moet jij natuurlijk wel opletten dat we niet tegen één van die rotsen opknallen, Carol,’ voegde hij er lachend aan toe.
David sloeg een arm om me heen. Ik leunde met mijn hoofd tegen zijn schouder. Zijn gezicht had niet meer die gespannen, intense uitdrukking die me al vertrouwd was geworden. Voor een keer leek hij niet op iemand die contant op zoek is naar iets wat hij nooit zal vinden.
Ik voelde dat hij me dankbaar was voor het kijkje dat ik hem gegund had in de echte wereld.
‘Ja, dat moeten we echt eens doen.’