Ik ben nogal een geschiedenisfreak dus het speelt in de Middeleeuwen.

Nachtwachter
1102 – wijnmaand
Voor de zoveelste keer vroeg ik me af hoe het bos er voor een buitenstaander uit moest zien, iemand die niet zijn hele leven tussen de oeroude bomen had doorgebracht. De ondoordringbare duisternis, ritselende bomen en onbekende geluiden waren ook angstaanjagend. Maar toch had ik het gevoel gehad dat het bos me verwelkomde als een oude vriend, hoewel ik hier al zoveel jaren niet was geweest.
Op de tast omzeilde ik een knoestige stam. Mijn ogen waren hier zo goed als nutteloos; de machtige kronen hielden ieder spoortje maanlicht tegen.
Ik kon een zucht niet onderdrukken. Het was belachelijk. Mijn hele wilde plan was belachelijk, slechts ingegeven door heimwee en oude wonden. Oude wonden die ik nu onvermijdelijk ging openrijten. Trouwens, ik wist niet eens waar ik Elliot kon vinden. Misschien bevond zijn post zich helemaal aan de andere kant van het landgoed, kilometers hier vandaan.
Het was onhaalbaar, idioot en nog gevaarlijk bovendien. Want wat als ik toevallig op een nachtwachter stuitte die in mij niet zijn vroegere speelkameraadje herkende? Dan was ik aan zijn lans geregen nog voordat er een woord over mijn lippen zou kunnen komen.
En dat allemaal om een oude jeugdliefde op te zoeken!
De onmiskenbare, droge knak van een knappende tak deed zowel mijn lichaam als mijn gedachten bevriezen. Een nachtwachter? Of één of ander dier? In ieder geval stond het op slechts enkele meters bij me vandaan. En door die verrekte bomen kon ik geen hand voor ogen zien.
Ik sloot mijn ogen en moest noodgedwongen op mijn oren vertrouwen. Even heerste er een volslagen rust, toen klonk er een vaag, schurend geluid. Een stuk stof dat tegen een stam streek.
Goed. Dat wilde beest kon ik uitsluiten.
Ik probeerde mijn hoofd helder te krijgen, een plan uit te stippelen, maar het enige dat ik hoorde was een angstig stemmetje in mijn achterhoofd: Misschien moet ik toch maar teruggaan!
De gedachte aan Elliot was voldoende om hem tot zwijgen te brengen.
Ik leunde wat opzij, in de hoop om toch van een beetje maanlicht te kunnen profiteren. En dat was het stomste wat ik had kunnen doen. Ik wilde een stapje naar links doen, maar daar verdween de grond plotseling onder mijn voet. Mijn ene been zakte in een kuil en ik wankelde gevaarlijk. Met een geschrokken kreet en in een werveling van ritselende bladeren wist ik mijn evenwicht te hervinden.
Even koesterde ik de dwaze hoop dat de nachtwachter het niet gehoord zou hebben, maar helaas herinnerde ik me geen dove jongens in de burcht. Mijn spieren spanden zich al aan om voor mijn leven te vechten, mocht de nachtwachter me niet tijdig herkennen, toen een harde stem de nachtelijke stilte doorbrak.
‘Wie is daar? Kom tevoorschijn!’
Als ik had gekund, had ik maar al te graag gehoor aan dat bevel gegeven, maar mijn ledematen bevroren terplekke. Het enige dat ik nog hoorde was mijn hartslag die in een mengeling van schok en vreugde omhoog sprong.
Elliot.
Het was Elliots stem, zonder twijfel. Hij was zwaarder en donkerder geworden, en vervormd door de spanning. Maar dat geluid zou ik nooit, nóóit meer kunnen vergeten.
‘Heb je me niet gehoord? Kom hier!’ Elliot klonk nu ronduit angstig, hoewel hij zijn uiterste best deed om het te verbergen. De punt van een lans glansde gevaarlijk dichtbij mijn gezicht.
Ik wilde hem zo wanhopig graag zien dat ik alle voorzichtigheid uit het oog verloor. Met benen die week van de opwinding aanvoelden wankelde ik naar hem toe.
‘Blijf staan!’ De lans zwiepte naar mijn buik en ik moest haastig uitwijken. Er stonden bijna geen bomen om Elliot heen, zodat het maanlicht hem ongehinderd kon bereiken. Door de rituele as op zijn gezicht waren alleen zijn glinsterende ogen duidelijk te onderscheiden. Hij was nog langer geworden en zag er haast een beetje angstaanjagend uit.
Elliot leek te aarzelen wat hij nu moest doen. Het leek alsof hij me het liefst had laten lopen – ja, hij had nog altijd een hekel aan geweld – maar dat was tegen de voorschriften. Dat was de nachtwachter pas toegestaan als hij er zeker van was dat de indringer geen gevaar voor de burcht opleverde. En daar was weinig kans op, aangezien bijna iedereen die ’s nachts door het bos sloop het op de voedselvoorraad had voorzien.
‘Blijf staan!’ siste hij nogmaals. Hij zwaaide zijn lans heen en weer alsof hij er vliegen mee wilde verjagen en tegen wil en dank moest ik glimlachen.
‘Als je zo met dat ding blijft doorgaan steek je jezelf nog een oog uit, Elliot.’
Ogenblikkelijk kwam de lans tot stilstand. Zijn ogen vernauwden zich en hij balde zijn vrije hand tot een vuist.
‘Hoe – hoe weet je…’ fluisterde hij.
Ik opende mijn mond, maar er kwam slechts een gesmoord geluidje uit. Tot mijn schaamte prikten de tranen plotseling achter mijn ogen. Het voelde niet als een opengereten wond, maar alsof ik in zijn geheel werd verscheurd.
Moest je ons nou eens zien. Ik was zojuist bijna gespietst door degene die ik tot drie jaar geleden als mijn enige echte vriend had beschouwd. En alleen omdat ik zo nodig mijn gevoel voor rechtvaardigheid achterna had moeten lopen, al die jaren geleden.
‘Elliot… Ik ben het. Zeg me alsjeblieft dat je me nog herkent.’
De woorden bleven lang in de koele nachtlucht hangen, net als mijn onuitgesproken angsten, twijfels en hoop.
Een paar seconden veranderde er niets in Elliots argwanende uitdrukking. Toen liet hij langzaam, heel langzaam zijn speer zakken. Door de as op zijn gezicht was het onmogelijk om te zien wat hij dacht of voelde. Nog nooit had ik zo vurig en intens in stilte gebeden.
God, hij móét me herkennen. Want als hij me niet herkent dan is mijn allerlaatste hoop dat het ooit nog wordt als vroeger vervlogen. Alstublieft, God, alstublíéft…Voor het eerst in mijn leven werden mijn smeekbedes verhoord. De lans viel uit Elliots trillende hand. Tranen trokken stoffige sporen door de grijze as.
‘Farryn…?’ Zijn stem, niet meer dan een fluistering, klonk net zo hoopvol.
Ik proefde zout op mijn lippen en lachte van vreugde en opluchting.
Dank U, God…
1099 – oogstmaand
Het raam in de hoogste toren van de burcht bood uitzicht op de uitgestrekte akkers. Op de achtergrond was nog vaag een streep donkergroen te zien. Vooral rond dit tijdstip,’s avonds laat, als de ondergaande zon alles een gouden glans gaf, leken de ruisende boomtoppen in de verte geheimen in de lucht te fluisteren.
Maar vanavond staarde ik niet verlangend naar de minuscule bomenrij. Ik keek strak naar de gebogen figuurtjes op de velden, die onafgebroken aan het oogsten waren. Karren volgeladen met graan en tarwe reden af en aan. Pas als de zon onder was, mochten de pachters hun werk staken. Daarom wierp één van de jongetjes telkens een blik richting het bos, waar de zon zijn roodgouden stralen over het landschap uitspreidde. Hij was te ver weg om zijn gelaatstrekken te onderscheiden, maar ik kon me het gezichtje zonder moeite voorstellen. Bleke, ingevallen wangen, ogen die te groot in verhouding tot de rest leken, doffe uitputting die zich in iedere lijn in het vroegoude gezicht aftekende.
Mijn hart bloedde. Al de hele maand. En het werd iedere dag erger.
Ik werd verscheurd. Ik wilde niets liever dan de burcht de rug toekeren. Ik paste hier niet, dat had ik nooit gedaan. Ik paste tussen het gewone volk. Nog nooit was ik ergens zo zeker van geweest. Ik was met de verkeerde naam geboren.
Maar dan was er altijd nog dat andere verlangen, dat ontembare verlangen dat maar niet uitdoofde…
‘Gaat dat uitzicht nou nooit eens vervelen?’
Betrapt draaide ik me om. Elliot had de vreemde gave om telkens op te duiken als ik net aan hem dacht.
Hij ging naast me zitten in de brede vensterbank en leunde met zijn gezicht tegen het raam.
‘Je zit hier altijd, al weken. Waar kijk je toch naar?’
Ik zuchtte en staarde naar het jongetje, dat mandenvol graan naar een kar zeulde.
‘Ik kijk naar de pachters. Naar de oogst.’
Elliot glimlachte, maar ik zag dat hij het niet begreep. De dure kleding die hij droeg sloot naadloos aan bij zijn knappe gezicht. Hij had nog nooit honger geleden, maar was zich daar niet van bewust.
‘Het is een goede oogst dit jaar,’ merkte hij op. ‘Genoeg zonlicht, voor de verandering. Als het nog een jaar was blijven regenen waren we allemaal weggespoeld.’
Ik beet op mijn lip. Ik hoorde steeds vaker zijn vader in Elliots woorden doorklinken. Voordat hij privéles van de burchtheer had gekregen, had hij het nog nooit over de oogst gehad.
‘Elliot, denk jij nooit eens aan de pachters?’ gooide ik er in een opwelling uit.
Hij trok zijn wenkbrauwen op en wierp een blik op de zwoegende gestaltes. ‘De pachters? Hoe bedoel je?’
Ik aarzelde. ‘Ik bedoel… vind je het nooit eens oneerlijk dat zij al het werk moeten doen en wij de enige zijn die de vruchten van hun arbeid plukken?’
Elliot haalde peinzend een hand door zijn haar, dat goudbruin oplichtte in de zonsondergang. Plotseling klaarde zijn gezicht op. ‘Wij doen ook wat werk. Nou ja, de jongens. We moeten toch allemaal de nachtwachtproef afleggen? Daarmee beschermen we onder andere de voedselvoorraden, dus ook hun eten.’
Ik schudde mijn hoofd. Nee, Elliot begreep er niets van. Waarom zou hij ook? Over drie jaar legde hij nachtwachtproef af en niet lang daarna zou hij de nieuwe burchtheer worden. Hij wist niets van honger, armoede, ziekte en kou. En hij had er ook geen behoefte aan om er iets over te leren. Blijkbaar was ik de enige die last had van een knagend geweten.
De zon was onder gegaan. De pachters mochten naar hun kleine boerderijtjes – eindelijk. Ze vormden een lange rij aan de rand van het veld. Het jongetje dat ik zo-even met mijn ogen gevolgd had draaide zich opeens om. Hij keek naar de hoogste toren, naar het raam, naar de twee jongelingen die in de vensterbank zaten, naar het meisje dat met tranen in haar ogen terugstaarde. Hij hoefde zich geen zorgen meer te maken. Een beschermengel zou zich over hem ontfermen.
‘Elliot?’ Ik pakte zijn hand. Hij schrok op.
‘Wat is er?’
Ik wendde mijn gezicht af, zodat hij niet zou zien dat ik geluidloos huilde. ‘Ik – ik ga weg. Het spijt me.’
1102 – wijnmaand
Twee jongelingen zaten op een open plek in het bos, badend in het maanlicht. Het meisje was bleek en mager en droeg eenvoudige kleding. De jongen, met een lans aan zijn voeten en assporen op zijn gezicht, had zijn arm om haar heen geslagen. Hun gretige ogen lieten elkaar geen moment los. Ze wisten niet of ze moesten lachen of huilen.
‘Ik wilde met je mee, Farryn,’ zei de jongen plotseling. In zijn ogen flakkerde een koortsachtig licht dat er voor de komst van het meisje niet was geweest. ‘Ik wilde het al die tijd al, maar ik was te laf. Maar nu niet meer.’
Het meisje glimlachte gelukzalig en sloot haar ogen.
De jongen volgde met een beroete vinger de lijn van haar kaak. Hij liet een streep van as achter.
Ze verdwenen samen in de nacht, de beschermengel en de nachtwachter.