Het was pas half vijf in de ochtend toen rechercheur George Benson die bewuste dag de afslag naar de plaats delict nam. De regen kletterde op het dak van zijn oude Ford, de hele weg al, en de straten waren verlaten. Het was nog pikdonker, de gelige straatlantaarns wierpen grillige lichtbundels op het glimmende asfalt. Benson was moe, en hij moest moeite doen om zijn aandacht bij de weg te houden. Zijn collega had hem drie kwartier geleden gebeld en hem daarbij uit een vermoeiende droom gehaald, waarvan hij zich niet veel meer herinnerde. Hij voelde zich gebroken, en had met één blik in de achteruitkijkspiegel al gezien dat dat van zijn gezicht af te lezen was. Zijn ogen stonden vermoeid, bloeddoorlopen, met donkere wallen er onder en de huid van zijn gezicht was grauw. Zijn baard leek de laatste tijd een constante donkere waas over zijn wangen te geven, hoe vaak hij zich ook schoor, iets wat hem voorheen nooit zo was opgevallen.
Hij voelde zich zoals hij eruit zag; somber, futloos en dodelijk vermoeid. Vanavond was hij om tien uur naar bed gegaan, in een poging zijn onverklaarbare slaapgebrek in te halen, maar toen Reed hem uit zijn bed belde voelde hij zich alsof hij net een uur in bed lag.. Reed had al gesuggereerd dat hij bloedarmoede had, of Pfeiffer. Dat laatste was echter uitgesloten, want die diagnose was al bij hem gesteld toen hij vijftien was en de ziekte had hem ruim een jaar lang getergd. Afgezien van dat zou het hem niets verbazen als hij de eerste wereldburger was die twee keer met die ziekte te kampen kreeg, zoals hij zich nu voelde.
Benson onderdrukte een gaap en draaide de tweede en laatste afslag op. De Ford brulde toen hij het gaspedaal verder intrapte. Hij reed een woonwijk in, een weg met aan weerszijden losse huizen. Ze waren opgesteld in rijen, met nette voortuinen en veranda’s en muren van witgeverfd hout. Hier en daar stonden lichten aan achter de ramen, in deuropeningen stonden mensen in pyama’s in groepjes bijeen. Ze keken allemaal dezelfde kant op, en Benson volgde hun blikrichtingen. Hij zag de afzettingen al snel, een politielint wat kriskras over straat liep en een grote verzameling politievoertuigen. Zwaailichten van meerdere auto’s en zoeklichten verlichtten de omgeving met afwisselend rood en wit licht in korte flitsen. Verderop maakte een grote bus met antenne’s en een hoop rommelige apparatuur op het dak duidelijk dat de pers ook al op de hoogte was. God, tegenwoordig leken die muskieten zelfs betere bronnen te hebben dan de politie.
Het geluid van de V8motor in de Ford nam af toen Benson afremde. Hij reed het gras in, tot aan het lint, en zette de auto stil naast een politiebusje. De handrem kraakte toen hij hem aantrok en toen hij uitstapte, zag hij dat de banden van zijn auto een bloemenperkje in de verdrukking hadden gebracht. Hoe symbolisch was dat, als al het geweld wat tegenwoordig alles wat ooit mooi was geweest verpestte, als hondenstront op een nieuwe straat. Hij duwde de deur met een metaalachtige knal dicht en zakte weg in een plas water toen hij zich omdraaide naar het afgezette huis. Bij gebrek aan energie om het klimaat te vervloeken slaakte hij een zucht en trok zijn schoen met een zuigend geluid los uit de modder. Zompend stapte hij uit het perkje en liep over het pad naar de veranda.
‘Hé, George,’ zei Tom Reed toen hij de trap op kwam. ‘Welkom in de hel op aarde om vijf uur ’s nachts.’ Reed was Bensons collega, een optimist, jong en pas onlangs op zijn afdeling gekomen. Met zijn jonge, gladde gezicht, blonde haar en opgewekte humeur stond hij op dezelfde schaal als Benson, maar dan aan het andere uiteinde ervan. Ondanks dat hij al vanaf dag één goed met hem op kunnen schieten en hadden Reeds inzicht en inlevingsvermogen hem alsnog verbaasd.
Benson knikte en bromde iets. Hij voelde dat Tom naar hem keek en hij nam de afhaalkoffie aan die hij naar hem uit stak.
‘Jezus Benson, wat zie jij eruit,’ zei Reed. ‘Wat heb je uitgespookt vannacht?’ Benson nam een slok van de koffie, die lauw was en te zwaar voor zijn nuchtere maag.
‘Gedroomd,’ zei hij, met een stem die nog schor was van de slaap. Reed trok zijn wenkbrauwen op.
‘Waarover in godsnaam?’ vroeg hij. ‘Overreden worden door een trein?’ Benson nam opnieuw een slok koffie en trok een gezicht.
‘Geen idee, zou best kunnen,’ zei hij. ‘Wat hebben we hier?’ Reed nam ook een slok van zijn koffie en gebaarde naar het huis.
‘Vrijstaand huis, bewoond door vrouw van vierendertig, eh…’ Hij wierp een blik op zijn klapbord. ‘Cecilia Barnes. Woonde alleen, geen kinderen, vriend woont buiten de stad. De buren hoorde geluiden uit het huis komen omstreeks half twee vannacht, zagen niet veel later een auto wegrijden. Donker, groot formaat, motor maakte opvallend veel herrie. Meneer en mevrouw Stevens van een huis verderop hebben de politie gebeld. Cecilia nergens te bekennen, slot van de voordeur gesaboteerd, geen tekenen van worsteling.’ Benson wreef even met zijn vrije hand over zijn gezicht en draaide rondjes met de beker koffie.
‘Ben ik daarvoor uit mijn bed gebeld?’ vroeg hij. Reed grijnsde scheef, een gezichtsuitdrukking die Benson wel vaker bij hem zag en hem vertelde dat er nog meer kwam.
‘Nee. Ik zal je laten zien waarom ze ons gebeld hebben.’
Marcus 3:23
- Patrick
- Beheerder
- Berichten: 1902
- Lid geworden op: 05 feb 2008 18:39
- Locatie: Zuid-Limburg
- Contacteer:
Heerlijk sfeertje. Ik schrijf zelf ook graag whodunits en ik vind dat je al direct een spanning in het verhaal duwt. Daarnaast maakt de titel me nieuwsgierig, omdat deze naar de bijbeltekst van Marcus verwijst. (Is dat niets over het verwerpen van de satan?)
Je maakt me benieuwd
Je maakt me benieuwd

Why are you so frightened? Have you no faith?
Klopt
heb bij het volgende stukje wat meer titelverklarende info. Erg bedankt voor je (snelle!) reactie. 
--------------------------------------------------------------------------------
Hij wenkte Benson en liep naar de voordeur. Benson pakte blauwe hoesjes aan van een agente bij de voordeur en trok ze om zijn schoenen. Hij volgde Reed naar binnen, door de woonkamer. Het licht was uit en hij vroeg zich af of dat al zo geweest was toen de agenten aankwamen of dat zij dat zelf hadden gedaan. Hij zag vage omtrekken van meubels, een bank, een tafel en een kast. Er hing een tv aan de muur, de stereo stond er vlak naast op een kast. Alles nog op zijn plaats? Reeds voetstappen klonken op de trap en Benson wendde zijn blik van de kamer af. Een open trap, midden in de kamer. Geen leuningen, lastig om tegenspartelende mensen mee naar beneden te krijgen. Chloroform? In slaap gevallen op de bank? Hondenmand in de hoek maar geen hond. Hij liep achter Reed aan de trap op en probeerde zijn evenwicht te bewaren, zodat hij geen steun zou hoeven zoeken bij de muur. Een trap met smalle, open treden, anti-slip strips op het hout. Vloerbedekking op de bovenverdieping, hier wel het licht aan. Witte, ongeschonden muren, blauw hoogpolig tapijt.
‘Hier,’ zei Reed en hij ging Benson voor naar een kamer aan het einde van de gang. Hij had het niet hoeven zeggen, Benson zag aan bewegende schaduwen en het geluid al stemmen dat dit de enige kamer was waarin veel mensen stonden. Het was een badkamer, met wit sanitair en witte, glimmende tegels op de muur. Reed vroeg om ruimte, agenten en specialisten maakten gingen opzij. Hij wrong zich door de menigte en stopte voor een bad.
‘Daarom hebben ze je uit je bed gebeld,’ zei hij. Benson snapte even niet wat hij bedoelde en wachtte op de rest van de zin. Toen het stil bleef keek hij op, en hij zag direct wat Reed bedoelde. Op de muur boven het bad, in de smetteloze, witte badkamer, stond met rode, strakke letters iets geschreven. Benson dwong zijn vermoeide geest de strepen om te zetten in letters, de letters in woorden. ‘Hoe kan Satan zichzelf uitdrijven?’
Benson staarde naar de letters. Zijn ogen volgden de druipers rode vloeistof die naar beneden liepen, over de gladde tegels, gestopt vlak boven het bad.
‘Allejezus,’ mompelde hij. Reed knikte naast hem en tikte op zijn klapbord.
‘Precies,’ zei hij. ‘Ze zijn er nog niet uit, maar het is waarschijnlijk dat het bloed is. Het zit er nog niet zo lang, op z’n langst vijf tot zes uur geleden. Het is uit de bijbel. Marcus-’
‘Marcus 3,’ vulde Benson aan zonder zijn ogen van de letters te wenden. ‘”Hoe kan Satan zichzelf uitdrijven? Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden; als een gemeenschap innerlijk verdeeld is, zal die gemeenschap niet kunnen standhouden. En als Satan tegen zichzelf in opstand is gekomen en verdeeld is, kan ook hij niet standhouden, maar gaat hij zijn einde tegemoet.” Zo gaat het verder.’ Hoe voelde Reeds blik en keek hem aan.
‘Ik ben katholiek opgevoed,’ zei hij. Reed grijnsde weer op zijn scheve manier en zei: ‘Ik heb altijd al geweten dat er iets met je aan de hand was.’


--------------------------------------------------------------------------------
Hij wenkte Benson en liep naar de voordeur. Benson pakte blauwe hoesjes aan van een agente bij de voordeur en trok ze om zijn schoenen. Hij volgde Reed naar binnen, door de woonkamer. Het licht was uit en hij vroeg zich af of dat al zo geweest was toen de agenten aankwamen of dat zij dat zelf hadden gedaan. Hij zag vage omtrekken van meubels, een bank, een tafel en een kast. Er hing een tv aan de muur, de stereo stond er vlak naast op een kast. Alles nog op zijn plaats? Reeds voetstappen klonken op de trap en Benson wendde zijn blik van de kamer af. Een open trap, midden in de kamer. Geen leuningen, lastig om tegenspartelende mensen mee naar beneden te krijgen. Chloroform? In slaap gevallen op de bank? Hondenmand in de hoek maar geen hond. Hij liep achter Reed aan de trap op en probeerde zijn evenwicht te bewaren, zodat hij geen steun zou hoeven zoeken bij de muur. Een trap met smalle, open treden, anti-slip strips op het hout. Vloerbedekking op de bovenverdieping, hier wel het licht aan. Witte, ongeschonden muren, blauw hoogpolig tapijt.
‘Hier,’ zei Reed en hij ging Benson voor naar een kamer aan het einde van de gang. Hij had het niet hoeven zeggen, Benson zag aan bewegende schaduwen en het geluid al stemmen dat dit de enige kamer was waarin veel mensen stonden. Het was een badkamer, met wit sanitair en witte, glimmende tegels op de muur. Reed vroeg om ruimte, agenten en specialisten maakten gingen opzij. Hij wrong zich door de menigte en stopte voor een bad.
‘Daarom hebben ze je uit je bed gebeld,’ zei hij. Benson snapte even niet wat hij bedoelde en wachtte op de rest van de zin. Toen het stil bleef keek hij op, en hij zag direct wat Reed bedoelde. Op de muur boven het bad, in de smetteloze, witte badkamer, stond met rode, strakke letters iets geschreven. Benson dwong zijn vermoeide geest de strepen om te zetten in letters, de letters in woorden. ‘Hoe kan Satan zichzelf uitdrijven?’
Benson staarde naar de letters. Zijn ogen volgden de druipers rode vloeistof die naar beneden liepen, over de gladde tegels, gestopt vlak boven het bad.
‘Allejezus,’ mompelde hij. Reed knikte naast hem en tikte op zijn klapbord.
‘Precies,’ zei hij. ‘Ze zijn er nog niet uit, maar het is waarschijnlijk dat het bloed is. Het zit er nog niet zo lang, op z’n langst vijf tot zes uur geleden. Het is uit de bijbel. Marcus-’
‘Marcus 3,’ vulde Benson aan zonder zijn ogen van de letters te wenden. ‘”Hoe kan Satan zichzelf uitdrijven? Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden; als een gemeenschap innerlijk verdeeld is, zal die gemeenschap niet kunnen standhouden. En als Satan tegen zichzelf in opstand is gekomen en verdeeld is, kan ook hij niet standhouden, maar gaat hij zijn einde tegemoet.” Zo gaat het verder.’ Hoe voelde Reeds blik en keek hem aan.
‘Ik ben katholiek opgevoed,’ zei hij. Reed grijnsde weer op zijn scheve manier en zei: ‘Ik heb altijd al geweten dat er iets met je aan de hand was.’
Laatst gewijzigd door Patrick op 20 jan 2010 13:22, 1 keer totaal gewijzigd.
Reden: Berichten samengevoegd.
Reden: Berichten samengevoegd.

~: Geen loopvogel maar een sloopvogel :~
Heel erg bedankt voor je reactie! Nieuw stukje erbij! Heb nog geen tussenkopjes, hoop dat het zo ondanks dat ook wel duidelijk is.
_______________________________________________________________________
Ruim anderhalf uur eerder reed Dr. Sigmund zijn groene pick-up de schuur van de oude boerderij in. Het licht en geluid van de auto vielen weg toen hij de rammelende motor uitdraaide. Alles wat er overbleef was duisternis. Dr. Sigmund keek ernaar, daar de zwarte leegte om hem heen. De stilte was heerlijk, de krekels hervatten hun gezang voorzichtig nu het geluid van de auto was weggevallen. Hij glimlachte. Hier voelde hij zich in zijn element, telkens weer. Het was jammer dat hij niet wat vaker kon komen, er wat meer tijd kon doorbrengen. Misschien zelfs mensen mee kon nemen. Dat zou mooi zijn. Maar mensen begrepen hem niet, ze snapten hem toch niet. Als ze dat wel zouden doen, zou hij ze allemaal meenemen. Zouden ze hem aanbidden als een god. President maken. Hoofd van alles waar je maar hoofd van kon worden.
Dr. Sigmund wachtte tot de contouren van de schuur om hem heen duidelijker werden in de lichtloze ruimte. Het rook er naar bos, naar verrot hout, naar benzine. En naar nog iets anders, een geur waarvan hij hield. Dood. Doodsangst. Dat was het. Helemaal door hem gecreëerd. Eerst was het er niet, toen kwam hij, hij deed zijn ding en het was er. Hoeveel mensen konden dat naar volle waarheid zeggen? Niet veel.
Hij glimlachte en stapte uit zijn auto. De deur kraakte en sloeg met een metaalachtige klap dicht. Er kwam geen geluid uit de laadbak, waaruit hij tevreden afleidde dat ze allebei nog niet bij bewustzijn waren. Dat was mooi, dat ellendige beest was nogal een moeilijke. Hij kon de afdruk van de scherpe tanden nog in zijn hand voelen staan. Domme beesten, honden. Altijd degene verdedigen die ze eten gaf, ongeacht wat de consequenties voor henzelf zouden zijn. Nee, Dr. Sigmund had het veel meer op papegaaien. Hij had er een aantal, hier. Ze waren slim en uitgesproken en leken veel op mensen. Maar ze waren beter, want ze kenden geen angst zoals mensen dat kenden. Niet die van hem, in ieder geval. Als ze zich bedreigd voelden, reageerden ze boos. Niet bang.
Sigmund liep om de truck heen en trok het zeil van de laadbak af. Daar lagen ze, zij aan zij. Nummer 14 en haar hond, Nummer 14b. Hij kon niet wachten tot hij zijn nieuwe experiment kon beginnen. Hij had nog nooit beesten gebruikt. Wel familieleden, kinderen. En natuurlijk onbekenden, vage bekenden, dat was ook altijd leuk. Maar nog nooit dieren. Hoeveel betekende het beest voor Nummer 14? Zou het genoeg zijn om hun leven te redden? Voor Dr. Sigmund zou het geen probleem zijn een mensenleven te beëindigen omwille van zijn vogels. Maar hij hield ook gewoon niet van mensen. Mensen waren voor hem wat ratten voor een labonderzoeker waren. Proefdieren, observatiemateriaal. Het was dat hun gedrag in levensbedreigende situaties zo interessant was, anders had hij niets met ze te maken willen hebben.
Dr. Sigmund controleerde de hartslag van Nummer 14 en tilde haar uit de truck. Nummer 14b liet hij in de truck liggen, die was nog wel even onder zeil. Eerst Nummer 14 naar haar observatiekamer brengen voor ze bij zou komen. Hij trok de deur naar de betonnen keldertrap open en tikte met zijn elleboog een licht aan. Onmiddellijk begon er een te roepen. Hij wist welke het was, Nummer 12. Hij had haar al een paar keer gewaarschuwd, maar het maakte weinig indruk. Eigenlijk had hij er wel bewondering voor, dat er eentje tenminste een beetje doorzettingsvermogen had. Ondanks dat irriteerde het hem dat ze niet naar hem luisterde. Als hij Nummer 14 en 14b opgeborgen had, zou hij haar straffen. Waar had hij zijn hamer ook alweer gelaten?
_______________________________________________________________________
Ruim anderhalf uur eerder reed Dr. Sigmund zijn groene pick-up de schuur van de oude boerderij in. Het licht en geluid van de auto vielen weg toen hij de rammelende motor uitdraaide. Alles wat er overbleef was duisternis. Dr. Sigmund keek ernaar, daar de zwarte leegte om hem heen. De stilte was heerlijk, de krekels hervatten hun gezang voorzichtig nu het geluid van de auto was weggevallen. Hij glimlachte. Hier voelde hij zich in zijn element, telkens weer. Het was jammer dat hij niet wat vaker kon komen, er wat meer tijd kon doorbrengen. Misschien zelfs mensen mee kon nemen. Dat zou mooi zijn. Maar mensen begrepen hem niet, ze snapten hem toch niet. Als ze dat wel zouden doen, zou hij ze allemaal meenemen. Zouden ze hem aanbidden als een god. President maken. Hoofd van alles waar je maar hoofd van kon worden.
Dr. Sigmund wachtte tot de contouren van de schuur om hem heen duidelijker werden in de lichtloze ruimte. Het rook er naar bos, naar verrot hout, naar benzine. En naar nog iets anders, een geur waarvan hij hield. Dood. Doodsangst. Dat was het. Helemaal door hem gecreëerd. Eerst was het er niet, toen kwam hij, hij deed zijn ding en het was er. Hoeveel mensen konden dat naar volle waarheid zeggen? Niet veel.
Hij glimlachte en stapte uit zijn auto. De deur kraakte en sloeg met een metaalachtige klap dicht. Er kwam geen geluid uit de laadbak, waaruit hij tevreden afleidde dat ze allebei nog niet bij bewustzijn waren. Dat was mooi, dat ellendige beest was nogal een moeilijke. Hij kon de afdruk van de scherpe tanden nog in zijn hand voelen staan. Domme beesten, honden. Altijd degene verdedigen die ze eten gaf, ongeacht wat de consequenties voor henzelf zouden zijn. Nee, Dr. Sigmund had het veel meer op papegaaien. Hij had er een aantal, hier. Ze waren slim en uitgesproken en leken veel op mensen. Maar ze waren beter, want ze kenden geen angst zoals mensen dat kenden. Niet die van hem, in ieder geval. Als ze zich bedreigd voelden, reageerden ze boos. Niet bang.
Sigmund liep om de truck heen en trok het zeil van de laadbak af. Daar lagen ze, zij aan zij. Nummer 14 en haar hond, Nummer 14b. Hij kon niet wachten tot hij zijn nieuwe experiment kon beginnen. Hij had nog nooit beesten gebruikt. Wel familieleden, kinderen. En natuurlijk onbekenden, vage bekenden, dat was ook altijd leuk. Maar nog nooit dieren. Hoeveel betekende het beest voor Nummer 14? Zou het genoeg zijn om hun leven te redden? Voor Dr. Sigmund zou het geen probleem zijn een mensenleven te beëindigen omwille van zijn vogels. Maar hij hield ook gewoon niet van mensen. Mensen waren voor hem wat ratten voor een labonderzoeker waren. Proefdieren, observatiemateriaal. Het was dat hun gedrag in levensbedreigende situaties zo interessant was, anders had hij niets met ze te maken willen hebben.
Dr. Sigmund controleerde de hartslag van Nummer 14 en tilde haar uit de truck. Nummer 14b liet hij in de truck liggen, die was nog wel even onder zeil. Eerst Nummer 14 naar haar observatiekamer brengen voor ze bij zou komen. Hij trok de deur naar de betonnen keldertrap open en tikte met zijn elleboog een licht aan. Onmiddellijk begon er een te roepen. Hij wist welke het was, Nummer 12. Hij had haar al een paar keer gewaarschuwd, maar het maakte weinig indruk. Eigenlijk had hij er wel bewondering voor, dat er eentje tenminste een beetje doorzettingsvermogen had. Ondanks dat irriteerde het hem dat ze niet naar hem luisterde. Als hij Nummer 14 en 14b opgeborgen had, zou hij haar straffen. Waar had hij zijn hamer ook alweer gelaten?

~: Geen loopvogel maar een sloopvogel :~