Hier issie dan!
Edit: Commentaar van mij dus. Ik heb van mijn vriend te horen gekregen, dat de "Hij"-personage in dit stuk vrouwelijk overkomt. Hebben jullie hetzelfde gevoel? Ik heb al wat woorden aangepast waar vriendlief over struikelde, en ik vroeg me af of jullie nu wellicht ook het idee krijgen dat "Hij" vrouwelijk overkomt. Ikzelf vind dat helemaal niet, maar oké, ik ken em denk ik een beetje beter dan jullie nu
-----
Hoofdstuk 1
Hij wandelde de gebruikelijke route terug naar huis. Geen gezeur, geen omwegen zoals zijn vrouwtje hem bevolen had. Hij was een volwassen man nota bene, hij kon echt wel inzien wat gevaarlijk was en wat niet. Dit was niet gevaarlijk. En bovendien had hij de afgelopen maanden al zo vaak omgelopen tijdens de uren van de Maan. Binnendoor was sneller, en hij was laat. Alweer. Redenen genoeg dus.
Hij moest toegeven dat de gebruikelijke route niet echt meer te herkennen was als de route die hij gebruikelijk liep. De inslag had gebouwen verwoest en overal lag puin en steen. Een weg was er niet, en hij moest over de brokstukken klimmen om zijn uiteindelijke doel te bereiken. Af en toe stond hij stil om de nieuwe omgeving van zijn gebruikelijke route te verkennen. De oude taverne van Flynn Kocks was aan mootjes geblazen. Flynn zelf waarschijnlijk ook. Hij kon er niet om huilen, Flynn was een ouwe zeurbok en ook zijn Zoetbier was nooit te zuipen geweest. Om dronken te worden was die tent uitermate ongeschikt. Dat moesten de Buitenstaanders ook gevonden hebben.
Hij vond het uithangbord van de taverne enkele meters verderop terug. De twee mannen met geheven biermokken dat als logo moest dienen voor de taverne was volledig onherkenbaar, het was dat hij wist wat voor afbeelding die afschuwelijke plaats droeg.
Het duister zorgde ervoor dat al het puin en steen lange schaduwen wierpen. Hij hield van de schaduwen, en van de mogelijkheid om zich erin te verstoppen. Dit was dan ook wat hij vaak deed, verstoppen. Hij bewoog zich verder op zijn weg naar huis. Hij liep langs de uitgebrande woningen van de oude werkers. Geen van hen waren aan de allesvernietigende vlammen ontsnapt, zo vertelde de Bode. Hij vroeg zich af of hun dood pijnlijk was geweest, of de dood als een verlichting gekomen zou zijn. Waren de bewoners gestikt in de rook, of had het vuur ze langzaam verteerd? Hadden de ongelukkige werkers doodsangsten uitgestaan of hadden ze de dood geaccepteerd en verwelkomt? Hij gokte het eerste.
‘Verdomme.’
Hij was te laat, veel te laat, en nu stond hij verdorie zijn tijd te verdoen bij de uitgebrande lijken van verloren gebouwen.
Hij draaide zich op zijn hakken om en klauterde over de stukken gesteente die op zijn pad lagen. Zijn adem kwam met wolkjes uit zijn mond om in de koude nachtlucht in het niets op te gaan. Heel even dacht hij dat hij vanuit zijn ooghoeken iets zag bewegen. Hij stopte, keek, maar de beweging kwam niet terug. Hij haalde zijn schouders op en ploeterde verder en na enkele minuten kwam hij dan toch weer in bewoond gebied. De platgebrande wijk achterlatend stapte hij een schone straat in, waar huizen stonden en lampen tekenen van leven vertoonden. Hij zuchtte, nog even en zijn vrouw zou hem eens vertellen wat ze van zijn late thuiskomst vond. Misschien werd het toch tijd dat hij zijn studie opgaf en eens voor haar zou gaan zorgen, en voor de baby die op komst was. Dat zou zij zeggen. Hij niet. Hij was er nog niet klaar voor.
Het licht brandde nog in het grote, witgepleisterde huis wat hij van zijn ouders had geërfd. Hij had niets anders verwacht. Sasha zou ongetwijfeld nog op zijn om hem de les te lezen. De donkere deur ging met een klik open toen hij zijn verweerde sleutel omdraaide en het slot van zijn plaats haalde. De deur piepte niet toen hij hem open duwde en hij stapte rustig binnen. Hij kon beter doen alsof zijn neus bloedde. Figuurlijk gezien.
‘Lieverd! Hier ben ik dan hoor!’
Ze zou zo de hoek van de woonkamer omkomen, haar ogen tot spleetjes getrokken en met een blik waar mening man van achteruit zou deinzen. Oh, ze zou hem niet uitkafferen, niet vervloeken of uitschelden, nee. Haar blik zou verzachten, ze zou glimlachen en vervolgens zeggen dat hij haar had teleurgesteld, dat ze doodongerust was geweest en zich niet veilig had gevoeld. Dat haar rug zo akelig pijn deed van het dragen van de baby, en dat hij niet steeds zijn tijd moest verdoen in de bibliotheek. Ze zou gaan huilen, en wanneer hij zijn gespeelde best deed om haar te troosten zou ze weglopen, naar boven, de slaapkamer in en kon hij opnieuw een nacht op de bank in de woonkamer spenderen.
Maar ze kwam nog niet. Misschien was ze in slaap gevallen en kon hij nu snel zijn plekje in het royale bed veroveren zodat zij op de bank kon gaan liggen. Schuldig. Hij grinnikte toch.
‘Lieverd?’ Zijn stem klonk te zacht om haar te wekken, mocht ze ergens slapen. Hij stond ondertussen nog op de deurmat, de kou sijpelde binnen en hij sloot de deur met een plof achter hem. ‘Sasha?’ Ze kwam echt niet.
Hij trok zijn lange, donkere jas uit en hing hem op de daarvoor bedoelde kapstok. Vervolgens trok hij zijn schoenen uit, zodat hij zijn vrouw in ieder geval niet boos kon maken door de vloer te voorzien van de stof en puin dat aan zijn schoenen kleefde. Toen hij overeind kwam riep hij haar naam nogmaals, ditmaal iets luider.
Ze kwam nog steeds niet en ergens in zijn achterhoofd begon een akelig gevoel de overhand te krijgen. De lucht in het huis voelde ineens bedrukkend aan en de schaduwen leken donkerder dan hij ze kon herinneren.
Er was niets aan de hand. Ze was in slaap gevallen. Dat moest wel.
Hij deed zijn best het akelige gevoel weg te wapperen, maar toch bleef het ergens achter in een hoekje van zijn brein verscholen. Iets opgewekter riep hij haar naam nogmaals, zo moest ze wel wakker worden.
‘Saschatje! Ik ben thuis, kom jij je lieve ma-.’
Dit was absoluut de laatste keer geweest dat hij Sasha bij haar koosnaampje had genoemd. Terwijl zijn zin verging tot zacht gemompel van afschuw, schoot de gedachte dat hij haar nooit meer zo zou noemen door zijn hoofd. Direct na deze gedachte verwonderde hij zich lichtelijk dat er zo veel rood uit zo’n slanke dame zou kon komen. De vloeistof sijpelde langzaam uit de wonden die door een of ander wezen waren aangebracht. Het dure Perzische tapijt was er van doordronken. Hij kon het niet geloven, en toch zag hij haar liggen. Daar, in de woonkamer, voor de bank, achter de tafel. Alles lag overhoop, maar dat zag hij niet. Hij zag alleen de vrouw, zijn vrouw, op haar rug op de grond liggen. En bloed, hij zag bloed, veel rood bloed. Roder dan hij zich had kunnen voorstellen. Haar blonde haren piekten overal heen, nat van het bloed. Haar ogen staarden verschrikt naar het plafond alsof haar belager haar verrast had, of misschien had ze de pijn niet verwacht toen deze haar uiteen reet.
Hij stond daar als versteend. Gebiologeerd. En voor het eerst in lange tijd begon hij weer van haar te houden.
-------------