Tips en (positieve) kritiek zijn nog altijd welkom!

--------------------------------------------------------------

Intro
Heb jij dat ook wel eens?
Dat je gevangen zit en niet weet wat zich daarbuiten afspeelt.
Heb jij dat ook wel eens?
Dat je onterecht vast zit, maar niemand je geloofd.
Heb jij dat ook wel eens?
Dat het duister voor één keer niet beangstigend is, maar normaal.
Heb jij dat ook wel eens?
Dan je niets anders kun doen dan accepteren.
Heb jij dat ook wel eens?
Het besef dat je nooit meer de zon zult zien?
Ik wel.
Ik brokkelde met mijn schep stukken aarde van de muur af. Het was verlaten in de tunnel. Het was alleen ik, de schep en de bedompte geur die altijd in de Protin hing. De geur van bloed en verderf, die walmend overal doordrong. Mijn kleding, mijn haar, het voelde zelfs alsof het door mijn huid heen ging.
Mijn voeten glibberden van de modder en ik kneep mijn ogen tot spleetjes omdat het zo schemerde. Het was een automatisme geworden, toegeknepen ogen. Ze hingen bijna nergens lampen op en als die er al hingen, dan waren ze of stuk, of er kwam heel weinig licht uit. Vermoeid veegde ik met een hand een pluk haar uit mijn gezicht die tegen mijn besmeurde gezicht geplakt was. Mijn nagels waren tot kleine stompjes afgesleten. Nagelbijten deed ik niet, daar werd je alleen maar ziek van, maar door het harde werken bleven ze nooit lang.
Met veel inspanningen kreeg ik de schep weer van de grond en begon ik weer verder met een tunnel te graven. Want dat deden we in de Protin, tunnels graven. Alsmaar verder, dieper, tot hij instortte, dan kon je weer overnieuw beginnen. Het was onze enige bezigheid, graven. Graven tot je erbij neerviel, tot je niet meer kon en de duisternis je voor eens en altijd opslokte. Ik had talloze keren die lege blik in iemand ogen gezien. Meerdere keren meegemaakt dat ik het licht uit iemands ogen zag wegvloeien. Het enige licht dat hier nog scheen, werd iedereen uiteindelijk afgenomen.
Omdat mijn handen te glibberig werden van al dat modder probeerde ik het af te vegen aan mijn kleding. Niet dat het veel hielp, mijn kleding –of moest ik vodden zeggen- waren, zo mogelijk, nog viezer dan mijn handen.
“Doorwerken.”
Rillingen verschenen op mijn rug, wat niets te maken had met de tempratuur en ik greep snel de schep. Ik had moeten weten dat er altijd een Gevangenisbewaarder was die je in de gaten hield. Maar toch kon ik er niet aan wennen, hoewel ik hier al vanaf mijn elfde gevangen zat. Mijn geheugen was één groot zwart gat. Van mijn tijd voor mijn gevangenschap wist ik niets, van na mijn gevangenschap wilde ik niets weten. Achter me hoorde ik hoe de voetstappen van de Gevangenisbewaarder zich verwijderden en uiteindelijk wegstierven.
Vijftien minuten hadden ze, die bruten, daarna moesten ze de tunnel verlaten. Niet minder, niet meer. Zo was het afgesproken bij de regering. Minder minuten, zou de mensen bang maken –stel je voor dat wij iets deden dat niet mocht- meer waren we simpelweg niet waard. We waren niet minder dan de modder die ik onder mijn voeten voelde, wat gelijk stond aan: niets. Uitschot, zwervers, vreemdelingen, die niet in de maatschappij pasten. Zo begon het altijd, als je de verhalen moest geloven. Zelf wist ik niet meer hoe het bij mij was gegaan.
Voor ik echter dieper in mijn geheugen ging graven naar alle verhalen die ik had gehoord, hoorde ik de middagbel gaan en gooide ik vervolgens mijn schep neer. Mijn voeten maakten een soppend geluid terwijl ik de tunnel uit liep.