
Met lef en vastberadenheid stond hij daar. Zijn beide voeten stonden vastgenageld aan de grond en waren niet van plan hun huidige positie te verlaten. Henrick keek achterom. Daar stonden ze dan: zijn zogenaamde vrienden met het lef van een bang schaapje in een wei. Een wei midden in het donker wel te verstaan, zoals dat deze nacht ook was. Het was duisterder dan andere nachten, een duisternis die zo nu en dan werd verbroken door felle lichtflitsen met een daaropvolgende knal zoals enkel onweer dat kan.
Henrick wist dat het ver van slim was om hier nu te gaan staan, maar dit was toch wel echt de kans om zijn zogenaamde vrienden te bewijzen dat hij lef had. Lef waar zij niet over beschikten.
Het was nacht, een grote storm woedde op en men werd erop gewezen om thuis te blijven. Toch was hij daar, buiten, met zijn vrienden. Nouja, vrienden. Het waren eerder lafaards, lafaards die kinderen hun geld afpakten om er vervolgens snoep van te gaan kopen.
Waarom ben ik toch vrienden met ze geworden? dacht hij. En waarom heb ik me in godsnaam laten meenemen door die sukkels om hier te gaan staan?
Henrick had het koud, wat niet gek was door de enorme wind die opkwam. Hij had moeite om te blijven staan. Voor houvast greep hij naar het houten paaltje wat naast hem stond. Ondanks het gewicht van Henrick dat aan het kleine paaltje hing, kon hij blijven staan. Daar stond hij dan, zijn grip zoekend aan een paaltje terwijl hij met zijn mouw probeerde de tranen uit zijn ogen te halen. Het was een ellende, de wind blies in de ogen van Henrick alsof het de brandende kaarsjes van een verjaardagstaart waren. Een verjaardagstaart, zoals Henrick elke verjaardag op zijn bord geschoteld kreeg. En dan, voordat hij naar adem hapte om de branden kaarsjes te doven, hoorde hij de stem van zijn oom.
'Denk goed na voordat je blaast, mijn jongen. Tijdens het blazen moet je een mooie wens bedenken die uit zal komen, je verjaart maar eenmalig per jaar.'
Dat was wel de mooiste gedachte die Henrick had aan zijn verjaardagen. De woorden van zijn oom, zijn slimme maar toch ietwat onbenullige oom. Hij dacht dan ook altijd goed na over een mooie wens. Een wens waar hij een heel jaar over zat te denken. Ook al was de kans van slagen van de wens relatief klein, het was altijd het proberen waard. Zo wenste Henrick eens een mooie houten speelgoedauto die hij eens in een speelgoedwinkel zag staan. De speelgoedauto waar hij uren naar stond te kijken, totdat de winkeleigenaar het rode gordijn voor de etalage sloot. Ook al was deze wens nooit uitgekomen, Henrick geloofde heilig dat het jaar erop de wens wel zou uitkomen. En daar kwam zijn volgende wens: een konijn. Zo'n lief dier dat hij in de etalage zag staan van de dierenwinkel. De eigenaar was de aardigste man die Henrick kende. Elke keer als hij eens langs wandelde mocht hij een konijn voeren. En ja, dan koos hij natuurlijk dat lieve, witte konijntje met de ogen alsof het parels waren. Jens, zoals Henrick het diertje noemde. Elke keer als Henrick hem voerde, voelde hij zich ineens niet alleen meer. Het diertje was een soort kameraad van hem geworden, die hij het liefst mee naar huis zou nemen. Maar met het arme arbeidersbestaan van zijn ouders zou dit nooit mogelijk worden.
De wensen van Henrick liepen uit van het mooiste speelgoed tot lieve diertjes die hij in de dierenwinkel had gezien. Maar dat was verleden tijd, nu Henrick ouder was geworden had hij geen behoefte meer aan speelgoed, hoe mooi dan ook. Ook huisdieren, hie schattig of lief dan ook, liet hij aan zich voorbij gaan. Henrick kreeg te maken met zijn puberteit, en begon drang naar liefde te voelen. De drang naar dat lieve en toch knappe meisje in zijn klas. Ramone, zoals haar mooie naam klonk. Ramone, Henrick had de naam duizenden malen laten vallen terwijl hij nadacht over haar. Ramone, Ramone, hoe vaak Henrick de naam ook herhaalde, de gedachten aan haar kwamen zijn hoofd niet uit. De gedachten aan haar lieve lach, haar mooie haren en slanke postuur. Waarom had hij deze gevoelens opeens voor een meisje? Was hij... verliefd? Hoe moeilijk toegeven ook is, Henrick wist dat dit het geval was.
Daarom wenste hij haar, Henrick wenste Ramones liefde voor zijn zoveelste verjaardag. Hij
dacht aan haar tijdens het uitblazen van de kaarsjes, die opgesteld stonden op de mooi versierde verjaardagstaart. De wens was echter niet uitgekomen, maar ach, het geloof in liefde is meer waard dan deze ene simpele wens.
Henrick kreeg een glimlach op zijn gezicht van de herinneringen. De herinneringen van vroeger die hem dierbaarder waren dan de toekomst.
'Hé! Henrick!' De woorden van één van de jongens achter hem deden zijn herinneringen achter zich laten.
'Vermaak je jezelf al daar boven? Kijk maar uit, straks blaast de wind je er nog van af!'
De jongens lachten, behalve Henrick, die in zijn nog steeds benarde positie stand probeerde te houden tegen de sterke wind. Waarom was hij hier ook al weer aan begonnen? Ohja! Hij moest die jongens eens laten zien hoe 'stoer' hij was. En nu stond hij hier, in de barre kou op een dijk ergens in de verre Zeeuwse polder. Het enige voordeel was de uitkijk over de zee. En zoals hij dat nu kon, deed hij dat ook, met de kracht die hij nog had keek hij uit over de woeste zee.
Hij had veel met de zee, als kind zijnde ging hij vaak met zijn ouders naar het strand, waar hij uren in het water te vinden was. Henrick was als klein kind altijd benieuwd waar het water ophield. Zou er een schatkist aan het eind van het water liggen? Zou je in een magische wereld terecht komen als je het water helemaal overstak? Hij hoorde eens zijn vader zeggen dat aan de overkant van het water Engeland lag. Op die leeftijd dacht Henrick nog dat er in Engeland allemaal engelen woonden, en met een schepnetje ging hij op pad. Vastberaden liep Henrick op zijn lage leeftijd het zand over, het water in, door de zee. In het diepere water kwam hij echter in de problemen. Van zwemmen wist Henrick nog niks, en hij begon te zinken. Een oplettende kustwachter wist hem gelukkig te redden, waarna zijn ouders hem leerden zwemmen.
Henrick durfde echter nooit echt meer het water in te gaan, hij wilde niet verdrinken, zoals dat die keer ook bijna was gebeurd. Kijken naar de zee, de schuimende en woeste zee, dat was voor Henrick nog steeds een genot. Zoals hij dat nu ook deed. Daar hoog, op die dijk, vasthoudend aan een mager paaltje. In de verte zag hij een schip varen. Nouja, het dobberde meer mee met het water dan dat het echt voer. De zee bruiste, het water spetterde met enorme golven tegen de dijk aan, en Henrick begon steeds meer spetters te voelen.
Met de hand die hij nog over had voelde Henrick in de lucht. Hij voelde spetters, maar wist dat al het gespetter niet alleen van de regen kwam. De zee draagde ook zijn steentje bij aan het nat worden van Henricks kleding.
Plots dacht hij aan thuis. Hij had verteld nog snel even weg te zijn, maar binnen een uur weer thuis te zijn. Zijn ouders hadden hem nog gewaarschuwd voor de storm die vannacht de kust aandeed. Luisteren wilde Henrick echter niet, vanacht was de kans om die zogenaamd vrienden uit zijn klas te laten zien dat hij lef had. Vanacht was een kans die hij in de gehele eeuw niet meer kreeg. Het leek een teken, de storm leek een teken van God om Henrick te helpen. Hij had precies deze week nog iets nodig waardoor hij kon tonen dat hij lef had. En waarvoor had je nou meer lef nodig dan het evenaren van een storm? Het concept van dit idee klonk stom, maar Henrick was het zat. Hij was het zat anders te zijn dan de andere kinderen uit zijn klas. Alle jongens zaten in een populair groepje dat voor niets of niemand bang was. Je had lef nodig om in het groepje te komen, en dat had Henrick gevonden.
Plots leek het alsof de zee de jongens waarschuwde. Een golf reikte zijn armen, en viel neer op de kinderen. Kletsnat als ze waren, begonnen ze te bibberen. Behalve Henrick, die zijn lef moest tonen aan de jongens.
'He.. uh... zullen we terugkeren?' Begint een jongen.
Henrick draait zich om en begint te grijnzen.
'Wat is er? Durven jullie niet meer te blijven?'
'Natuurlijk wel, maar...'
'Nou dan! Blijf dan!'
Hierop hadden de jongens geen antwoord, waarna Henrick zijn hoofd weer toonde aan de zee. Het water kolkte nog steeds tegen de dijk aan, en begon langzaam aan hoger te staan. Hoe erg de situatie ook dreigde, Henrick bleef staan op de plek waar hij nu stond. Bang was hij wel degelijk, maar toegeven durfde hij niet.
Henrick keek weer naar de zee. Het schip wat hij zojuist zag was als sneeuw voor de zon verdwenen. Nog wel zichtbaar was een toren. Een uitkijktoren, wist Henrick, die was opgesteld in Middelburg. Middelburg, goh dat was nog eens een stad. Een enorm verschil met het boerengehucht waar Henrick nu leefde. Middelburg, de naam zelf klinkt al adellijk. En dan de gebouwen. Het stadshuis, met dat sierlijke wapen op zijn voorgevel. De markt, met zijn slimme maar vriendelijke marktlui. Als Henrick aankwam was het altijd al een gezellige boel. Mensen die elkaar vriendelijk begroette en een praatje maakten over soms de meest zinloze onderwerpen.
'Hé, Piet! Slecht weer gisteren zeg,' hoorde hij een man eens zeggen. De mensen waren er vriendelijk en dat bleek. Ooit kreeg hij eens van de visboer een extra vis mee omdat die niet zo groot was als de normale vissen. Of de bakker, die hem gewoon een geheel brood gratis gaf! 'Ach, het geld komt later nog wel eens,' zei de bakker met een glimlach. Natuurlijk, dat geld zou nooit meer betaald worden, maar daar zat de bakker niet mee.
Henrick zuchtte. Er waren zoveel dorpen en steden die hun pracht niet kenden. Neem dan het dorp waar hij nu woonde, het lelijkste en saaiste dorp van de hele wereld, vond hij. Er waren toch zoveel steden waar hij naar toe was gereisd als kind zijnde. Steden zoals Arnhem, Amsterdam, en niet te vergeten Rotterdam. Tussen de huizen waren nog de resten van de tweede wereldoorlog te vinden. Een oorlog, die zijn weerga niet kende. In Rotterdam waren al velen omgekomen, en dat was te zien. Verscheidene huizen die gebombardeerd waren stonden nog overeind. En toch woonden mensen erin alsof het de vorstelijkste huizen waren die de stad beheerde. Dat mensen in die huizen wilden wonen, dacht Henrick soms nog wel eens. Hij vond zijn eigen huis al verschrikkelijk om te wonen. Zou het komen door het verschil van plaats?
BAM!
Een grote knal doorbrak het denken van Henrick. De knal bleek afkomstig te zijn van het onweer, dat de polder begon te naderen.
Één van de jongens begint zijn fiets van de kant van de dijk af te slepen.
'Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar ik ben weg hier.' De jongen neemt een aanloop en begint weg te fietsen. De andere jongens kijken hem verbaast achterna, behalve Henrick, die nog steeds stil staat op de dijk. De blik van de jongens verandert al snel naar Henrick gericht. 'Goed, Henrick, jij hebt gewonnen.' Begint één van de jongens. 'En ik weet niet hoe het met jou zit, maar ik ben naar huis!'
Henrick begrijpt de angst van de jongens, maar weet dat het te laat is om weg te komen. Het water stuwt met al de kracht die hij beheert tegen de zwakke dijk aan. De afbraak en aftakking in de dijk is te horen, en het is nog maar ene kwestie van tijd dat het water zich een weg maakt door de muur die het ganse land hoor te beschermen tegen zijn sterkste maar tevens nodigste vijand. Met grote golven bereiken druppels, hoe klein dan ook, de achterkant van de dijk. De golven worden groter, gaten ontstaan, het houd niet meer.
Water spuwt met liters over de dijk, terwijl de dijk zelf begint weg te zakken. De begroeide stukken steen maken plek voor een gapend gat. Als het gat zich nog maar kort onder het zeeniveau bevind, begint het water al door te stromen. Henrick ziet het langs zijn eigen voeten gebeuren, maar kan niks betekenen voor de steeds verder verzwakkende dijk.
Ook de andere jongens krijgen het tafereel in de gaten.
'DE DIJK!' Schreeuwt een jongen. 'WEGWEZEN! NU!'
De jongens grijpen naar hun fiets, en beginnen hun weg te maken naar het dorp. Henrick bleef staan. Was dit het waard om stoer te zijn? Is de dood het waard om je lef te tonen? Henrick, nog steeds starend naar die uitkijktoren aan de verre overkant, weet dat hij stom is geweest. En deze stomme actie had zijn dood als gevolg. Vluchten kon niet meer, en hij zou nooit meer zwemmen in zijn leven, waardoor hij dit dus ook zo goed als verleerd is. Henrick dacht aan zijn ouders, die nu waarschijnlijk zaten te slapen. Zij zouden nooit zichzelf op tijd kunnen redden. Zouden zij samen met hem in de hemel terecht komen, gods paradijs? Of zouden ze een reis maken naar een magische wereld. Een magische wereld, aan het eind van het water.
Plotseling breekt het punt in de dijk, en het geheel stort in. Het paaltje waar Hendrick zijn houvast aan had, breekt mee en valt in het verraderlijke water. En dan valt hijzelf er ook in. Met een luide plons breekt de kou uit zijn lichaam. Zijn laatste zucht gevallen. Zijn lichaam in het diepe. Lef, is dit het waard?