Koude, natte tranen voel ik over mijn wangen glijden, waarna ze op de grond vallen en zich vermengen met het zand. Ik heb verdriet, verdriet om een jongen. Een jongen die mij zag staan, of misschien nog wel ziet staan. Een jongen die om me gaf zoals ik was en me niet zo erg veranderde, zodat ik ‘het ideale’ vriendinnetje was. Hij liet me zijn, zoals ik wilde zijn. Alleen is nu alles voorbij, over.
Ik wend mijn blik omhoog en kijk naar de horizon, die hier op mijn plek, het strand, mooi zichtbaar is en niet wordt verpest door fabrieken of huizen.
Ik denk aan een tijd terug dat ik hier met hem was. Hij die mij tot een gelukkig mens maakte, hij waarvan ik dacht dat hij van mij was en niemand hem van mij af kon nemen. We renden hier rond, zoals we vroeger, toen we klein waren, altijd deden. We lachten, gilden en de tijd leek oneindig te zijn. Alleen toen het donker was, moesten we weer naar huis en in de bus klampten we ons aan elkaar vast, ik verdronk in zijn armen, ik verdronk in zijn liefde. We waren gek op elkaar en iedereen wist dat hij er niets tussen kon komen. Onze liefde was zo sterk, dat we alles van elkaar aanvoelden. We waren zo gelukkig, maar er kwam een dag dat, dat allemaal voorbij zou zijn. Ik wilde er niet aan denken en verdrong het idee.
De dag kwam sneller dan ik kon denken. Je ging weg, op vakantie, zoals je mij vertelde. Ik weet het nog precies, de dag dat we afscheid moesten nemen. We hielden elkaar vast, huilden, lachten zolang dat nog kon. Toen moest je weg. Het afscheid viel nog zwaarder dan ik kon denken. Ik miste je, ik miste de armen die altijd zo beschermd om me heen lagen.
Ik loop naar de zee toe en spoel de tranen van mijn gezicht, in de hoop dat ik mijn verdriet uit mijn geheugen spoel, wat niet gebeurt. Ik begin rond te rennen, denkend dat hij achter mij aanzit, hij mij wil pakken en zoenen. Ik ren in het rond, dan struikel ik over mijn eigen benen en kijk achter me. Geen jongen, zelfs geen mens te bekennen. Ik blijf liggen op het natte zand. Ik kijk naar boven naar de wolken en ik zie er een gezicht in. Een gezicht die lijkt op die van mijn moeder.
Ik denk weer terug en zie mijn moeder voor me. Ze kijkt me aan met een lege blik. Ik vraag wat er aan de hand is. Dan begint alle ellende, in ieder geval voor mij. Voor hem is alles al voorbij, achter de rug. Ik ben stil en zeg niks.
Ik heb niet gepraat en ik staarde alleen voor me uit, totdat mijn ouders mij meenamen naar een zaaltje, waar al zijn ouders en vrienden stonden. Op mij na, zijn vriendin. Mijn moeder had mijn arm vast en sleurde mij zachtjes mee naar een vierkant gevaarte, wat jou kist was. Ik zag hem daar liggen en kon het niet aan. Ik ben gewoon weggerend! Weg van hem, ik heb hem daar laten liggen, helemaal alleen. Ik rende naar buiten, naar het strand, waar ik nu ben.
Hoe kon dit gebeuren? Hoe kon hij dit doen? Mij hier alleen achter laten, alsof ik het zelf zal redden. Ik kan dit niet aan, want ik houd zo veel van hem. Hij die mijn leven prachtig maakte, maar het zo binnen een paar dagen tot een hel kon maken. Ik mis hem en ik zal hem blijven missen. Ik kan niet leven met gemis, het gemis van een deel van mij zelf, wat hij heeft meegenomen, zijn graf in.
Weer loop ik verder het strand op en zie een stuk glas liggen. Dan weet ik, dat ik naar hem moet, in de hemel. Ik begin te snijden in mijn polsen, met de gedachten dat ik hem over een paar minuten weer zie. Ik voel niks, geen pijn, niks. Ik zie alleen hem voor me, waar ik zo bij zal zijn.
Ik doe precies hetzelfde als hij. Hij kon zijn leven niet aan, ook al was ik er. Ik kan mijn leven niet aan, als hij er niet is. Dus beiden plegen we een moord. Een moord op ons zelf.
Weer is een nieuw verhaaltje van mij

Commentaar graag!!
Xxx Judith