Het thema van wedstrijd 2 was 'reizen'. Alleen... was ik de wedstrijd helemaal vergeten en moest ik een uur voor de deadline beginnen

Het is gewoon voor de lol dat ik het post. Ik ga er verder niet aan knutselen dus ik zou spelfouten e.d. er niet uit gaan zitten halen.
Het pad der wanhoop
De jongen beliep al dagen het pad der wanhoop. Zijn leven lag verwoest achter hem, hij wist niet waar het pad dat hij bewandelde hem heen zou brengen. Zijn lichaam voelde zwaar op zijn benen. Zijn benen voelden als van een ander, hij had al zo lang gelopen dat hij soms twijfelde of ze er nog aanzaten, zo gevoelloos waren ze. Toch brachten zij hem dichterbij, dichterbij wat? Hij had geen idee. Nog geen enkele ziel had hij gezien tijdens zijn tocht van twaalf dagen. Zijn stad lag in puin achter hem, zijn vrienden en familie voor eeuwig onder het bloed van de andere burgers begraven. Hoe hij het overleeft had wist hij niet, het enige wat hij wist was dat hij de enige was.
Hij keek naar zijn armen, hoe ze verbrand waren in de zon, in de wijde omtrek was er niet één boom te vinden. Alleen eindeloze grasvelden. Een enkele wolk zweefde af en toe in de horizon, maar kwamen niet dicht genoeg in de buurt om de zon af te dekken. De kou was ondragelijk, het was dat zijn armen zo verbrand waren en het ongelofelijk veel pijn zou doen, anders had hij ze over elkaar heen geslagen om het warm te krijgen. De grasvelden om hem heen waren bevroren, de koud van het ijs zou de pijn in zijn armen kunnen verlichten, maar hij zou er ook dood van kunnen vriezen.
De zieke ironie dreef de man tot waanzin. Waarom ging vriezen zo vaak samen met een heldere hemel? Waarom verwarmde de zon het ijs niet tot het zou gaan smelten?
Helaas wist hij er geen antwoord op.
Links van hem lag een groot meer, duidelijk zoet water. De ongelofelijke dorst bracht zijn benen zo ver dat zij begonnen te rennen. Waarvoor wist hij ook niet, het water was bevroren en daardoor niet drinkbaar. Teleurgesteld hervatte hij zijn weg over het pad der wanhoop. De verrotte stenen onder zijn voeten kwamen langzaam voorbij, een voor een staarden zij hem aan. Levenloos en standvastig keken zij hoe het menselijke wezen hen de grond in drukten, om daarna zijn voet weer te laten stijgen, om hetzelfde met hun broeders te doen.
Een eenzame boom stond rechts van de jonge knul, de zachte wind deed de takken schudden, het bladerloze gevaarte kon hem niet van veel schaduw voorzien, dus liep hij door. Verder naar wat de horizon hem ook mocht brengen. Zijn ogen stonden op het punt dicht te vallen, zijn hersenen wilden rust en zijn hart krijste om te gaan zitten, maar hij wist dat het dan mis zou gaan. Dat hij zou vallen en nooit meer zou opstaan. Het pad voor hem zou doorlopen, maar het pad der wanhoop zou zijn overwinning kunnen vieren.
Een vogel vloog over hem heen. Hongerig keek de jongen toe hoe de vleugels van de vogel telkens op een neer bewogen. Iedere beweging leek op een zwaai naar de jongen, terwijl het dier naar hem toe floot. Langzaam vloog zij naar de horizon, waarbij het in het zonlicht verdween. De man keek weer naar zijn voeten, nog altijd bewogen zij voort over de stenen, zijn schoenen waren hopeloos versleten en zijn voeten lagen al half op de grond. Af en toe zag hij hoe een bloeddruppel aan een scherper steentje bleef hangen, maar de pijn voelde hij allang niet meer.
Plots bleef de man staan. Wat is dat daar? Is dat… Zijn dat muren? Zijn pas versnelde, eindelijk! Daar lag een stad! Daar zouden ze hem kunnen helpen, daar zou hij een nieuw leven kunnen beginnen! Steeds sneller en sneller bewogen zijn voeten zich voort. De poort was in zijn gezichtsveld verschenen. De pijn in zijn armen, de kou tussen zijn botten, alle moeheid, alle dorst en honger waren verdwenen. Opgewonden ging hij de poort door en daar, daar viel hij op zijn knieën neer. Huilend, krijsend, woedend. Ieder mens dat hem daar had zien zitten was in paniek uitgebarsten, zijn gegil zou door merg en been zijn gegaan. Maar niemand was daar om hem te zien zitten, alleen de doden staarden hem met open ogen aan. Hun bloed lag bevroren op de lijken en de grond. Mannen, vrouwen… kinderen, niemand was gespaard. Zelfs de kippen in een hok een paar meter van hem vandaan waren gedood. Doorboord door een zwaard of speer. De man ging liggen, zoals het leven begonnen was. Zijn tranen lieten het ijs onder hem smelten, de pijn in zijn armen nam af door het ijs om hem heen. Het pad voor hem was tot een einde gekomen, het pad der wanhoop was het pad waarop hij instortte. Het pad wat hij nooit meer zou verlaten.