Asgaron

Stap naar binnen en beland in werelden waar alles kan. Het zal je fantasie prikkelen.
Plaats reactie
ikk
Puntenslijper
Puntenslijper
Berichten: 7
Lid geworden op: 14 apr 2011 21:46

De eerste 3 delen van dit verhaal heb ik zo'n anderhalf jaar geleden geschreven, maar heb sinds kort weer zin (en tijd) om ermee verder te gaan. Ik zal proberen elke week een nieuw hoofdstuk te plaatsen, zodat ik zonder haast verder kan werken en er de eerste 3 weken rustig in kan komen.

Hier de proloog, ben benieuwd wat jullie ervan vinden :D

Proloog:
Het was midden in de nacht toen een man door het bos liep. Hij was gehuld in een lange zwarte mantel met een kap die zijn gezicht verduisterde.
Hoe dicht het struikgewas ook was, de man liep er doorheen zonder een geluid te maken.
Ongezien naderde hij de bosrand en bespiedde de grote vesting Perocia, die onderdak bood aan de koning van de Inaru en zijn familie.
Perocia was tegen Het Rode Woud aangebouwd. De vesting bestond uit een kleine houten palissade die gebouwd was om de tuin tegen de wezens uit Het Rode Woud te beschermen. Honderd schreden achter de houten palissade stond de stenen buitenmuur, die in tijden van nood plaats kon bieden aan meer dan duizend boogschutters.
Er was nergens een wachter te zien. De man rende richting de houten palissade, wierp in zijn sprint een dolk in het hout en gebruikte die als opstapje om in één keer over de houten palissade te springen. Hij landde in het zachte gras van de tuin en rende meteen door naar de buitenmuur. Daar dook hij ineen en spiedde de omgeving af.
Pas op het moment dat hij er zeker van was dat niemand hem had gezien stond hij op. Hij voelde met zijn handen over het metselwerk van de buitenmuur.
De man zocht in de binnenkant van zijn mantel en haalde twee kleine houwelen tevoorschijn. De ijzeren bladen waren even groot als zijn handen. Hij sloeg de eerste houweel boven zich in het metselwerk. Het blad was zo scherp dat het diep in het metselwerk doordrong zonder veel geluid te maken. Hij trok zich op aan de houweel, sloeg de tweede houweel in de muur, trok de eerste los en klom zo de muur op. Eenmaal boven aangekomen verdwenen de houwelen weer onder zijn mantel en haalde de man een lang touw tevoorschijn. Het ene uiteinde bond hij om één van de vele kantelen en het andere uiteinde gooide hij van de muur. Zijn vluchtroute was gereed.
In de straten waren de lantaarns aangestoken, waardoor hij vanaf de buitenmuur de hele stad kon overzien. De stad bestond vooral uit kleine gemetselde huisjes, maar in het stadshart verhief zich een enorm marmeren kasteel. De woning van de koning van de Inaru leek bijna licht te geven in het nachtelijk duister. De hele stad leek verlaten, er waren zelfs geen wachters te bekennen.
‘Vreemd,’ mompelde de man in zichzelf. Hij liep de dichtstbijzijnde trap af en rende, gedekt door de schaduwen die de huizen over hem wierpen, in de richting van het marmeren kasteel. Het hele kasteel leek uit één stuk marmer te zijn gehakt, er waren nergens naden te ontdekken.
De man liep om het kasteel heen op zoek naar een ingang. Zijn blik viel op een geopend raam dat zich niet al te hoog in de muur bevond. Hij haalde een touw met een stevige haak eraan uit de binnenkant van zijn mantel, wierp het door het raam naar binnen en trok het strak zodat de haak met een zachte klap aan het raamkozijn bleef haken. Voordat de man naar binnen klom wachtte hij om er zeker van te zijn dat niemand de haak of het touw had opgemerkt.
In een mum van tijd had hij het touw beklommen en stond hij in een klein, verlaten vertrek. Hij maakte de haak los, haalde het touw binnen en stopte het weer terug onder zijn mantel. Op een schildersezel en een krukje na was het vertrek nagenoeg leeg.
Geruisloos sloop de man naar de deur van het vertrek en haalde een dolk uit een verborgen schede onder zijn mantel vandaan. Hij schoof het lemmet onder de deur door en gebruikte het als spiegel zodat hij kon zien wat zich aan de andere kant van de deur bevond. Het enige wat hij kon zien was een lange, verlaten gang. Kaarslicht was blijkbaar niet nodig in het marmeren kasteel, de witte muren zorgden ervoor dat het zelfs ’s nachts niet volkomen donker kon zijn.
De man duwde de deur van het vertrek open en liep met de dolk nog in de hand door de gang. Zelfs op de marmeren vloer kwam de man geruisloos vooruit. Dankzij het bestuderen van de kaarten van het kasteel, wist hij precies waar hij zich bevond en waar hij moest zijn.
Hij rende langs verscheidene deuren en ging aan het einde van de gang naar rechts tot hij bij een wenteltrap aankwam. Hij liep de trap op tot hij bij de verdieping aankwam waar hij moest zijn.
Hij stond in een lange gang, aan de muren hingen twee wandtapijten met een afbeelding van de koning van de Inaru tegenover elkaar. In de hele gang bevond zich slechts één deur.
De man rende het laatste stuk en probeerde de deur open te duwen, maar merkte dat deze op slot zat. Hij stopte zijn dolk terug in een verborgen schede en haalde een klein metalen staafje onder zijn mantel vandaan. Met geoefende bewegingen maakte hij het slot open en stopte vervolgens het staafje weer terug onder zijn mantel. In een oogwenk haalde hij twee dolken uit verborgen schedes tevoorschijn. Met de dolken in de aanslag duwde hij de deur open.
Hij stond in een groot vertrek waar alleen een hemelbed in stond. De man was verbaasd dat er zelfs bij prinses Iris geen wachters waren. Prinses Iris sliep vredig door terwijl hij haar bed naderde. Van naast het bed keek de man op haar neer.
Hij had nooit eerder zo’n mooie vrouw gezien. Ze had een bleke, perfect gave huid en haar lange blonde haren lagen over haar kussen verspreid. De opkomende twijfel na het zien van haar schone gelaat liet zijn hand trillen, terwijl hij zijn rechterdolk ophief.
Plotseling schoten haar helderblauwe ogen open. Van de schrik stapte hij achteruit en liet daarbij bijna zijn dolken vallen. Prinses Iris sprak met een zachte stem: ‘Ik wist dat je het niet in je had, Damilja.’ Hij hoorde het gekletter van harnassen op de wenteltrap en rende het slaapvertrek van prinses Iris uit.
Aan de andere kant van de gang zag hij de eerste soldaat omhoog komen en in de verte klonk een alarmbel. In zijn sprint wierp Damilja zijn linkerdolk in de onbeschermde keel van de soldaat, waardoor deze levenloos van de trap viel en zijn kameraden in zijn val meenam.
Damilja trok een nieuwe dolk en rende de trap af, terug naar de verdieping waar hij binnen was geslopen. Hij rende de bocht om en kon het raam aan de andere kant van de gang al zien.
De deuren die hij eerder had genegeerd gingen open en vijf soldaten liepen de gang in en versperden hem de weg. De soldaten waren gehuld in maliënkolders en hadden hun zwaarden al geheven. Met zijn dolken in de aanslag rende Damilja door.
De eerste soldaat sloeg toe met zijn zwaard, maar Damilja pareerde de slag moeiteloos met zijn linkerdolk en liet op hetzelfde moment zijn rechterdolk diep in de keel van de soldaat wegzinken. Hij bevrijdde zijn dolk, dook onder de volgende zwaardslag door en maakte een koprol, waarbij zijn dolken door de enkels van twee soldaten sneed, en rende meteen door. Damilja doodde de laatste soldaten door zijn dolken in hun kelen te werpen en rende het laatste stuk tot het raam waarbij hij zonder vaart te verliezen de geworpen dolken uit de lijken trok.
Hij haalde het touw met de haak weer onder zijn mantel vandaan, sloeg de haak in de vensterbank en liet zich aan het touw naar beneden glijden.
In veel van de huizen brandde inmiddels licht, de alarmbel had de inwoners van de stad gewekt. Damilja rende met onmenselijke snelheid door de straten, terug naar zijn vluchtroute op de buitenmuur. Zodra hij de trap bereikte wierp hij een blik op zijn achtervolgers, de soldaten waren nog ver achter hem. Hij rende de trap op en zag hoe een pijl zich in één van de kantelen voor hem boorde. Vanuit zijn ooghoek zag Damilja de volgende pijl op zijn schouder afkomen, maar deze ketste af op zijn mantel zonder enige schade aan te richten. Er werden steeds meer pijlen op hem afgeschoten, maar zonder er aandacht aan te besteden rende hij door tot hij de kanteel met het touw eraan bereikte. Met een sprong stond Damilja op de kanteel en het volgende moment liet hij zich aan het touw naar beneden glijden. Damilja was nog maar een klein stukje omlaag gegleden, toen hij een akelig gelach vanaf de muur hoorde. Toen hij omhoog keek, keek hij recht in het gezicht van de koning van de Inaru. De koning had een gemene grijns op zijn gezicht en had zijn zwaard boven zijn hoofd geheven. Uit angst sloot Damilja zijn ogen en hij hoorde hoe het zwaard van de koning op het steen van de kanteel neerkwam. Hij hield zijn ogen gesloten en schreeuwde het uit terwijl hij met het touw nog in zijn hand langs de hoge buitenmuur naar beneden stortte. Zijn val leek een eeuwigheid te duren.
Laatst gewijzigd door ikk op 17 apr 2011 11:43, 1 keer totaal gewijzigd.
Gebruikersavatar
Saskjezwaard
Computer
Computer
Berichten: 4449
Lid geworden op: 28 aug 2010 21:56
Locatie: in bed

Wat vreemd dat er nog helemaal niemand heeft gereageerd! Dus doe ik het maar ;)
Ten eerste wil ik je van harte welkom heten op deze site. We hebben ook een voorsteltopic: http://www.onlineverhalen.nl/forum/viewforum.php?f=15 waar je jezelf, goh verrassing, voor kan stellen :P zo weten de lezers meteen de persoon achter de naam Ikk.
Nu over je verhaal, het is een heel goed begin! Ik heb eigenlijk helemaal niks aan te merken, behalve dat ik het heel goed geschreven vind. Je stopt er voldoende spanning in, er zitten veel beschrijvingen in en de actie beschrijven gaat je ook goed af.
Nou ja, als ik heel erg ga zoeken, dan zijn er drie ienieminiedingen die me opvielen:
Als hij de haak naar het raam gooit, lijkt het me dat er geluid is van de inslag. Dat is volgens mij op geen enkele manier te vermijden. Misschien dat je kunt zeggen dat Damilja schrikt van het harde geluid in de stilte van de nacht?
En als prinses Iris haar ogen opendoet en iets tegen Damilja zegt, dan stopt hij wel heel erg abrupt met wat hij van plan was. HEt lijkt mij dat, als hij haar wilde doden, wat ik aanneem dat hij kwam doen, hij zich niet laat tegenhouden als zijn slachtoffer plotseling wakker wordt. En ik denk ook niet dat, als hij zo veel moeite gedaan heeft, hij zomaar wegrent zonder iets te proberen. Je kunt misschien neerzetten dat hij heel erg twijfelt en dat hij, doordat ze wakker is, het niet meer durft. Geef je persoon een goede reden om iets te doen en je lezers geloven je bijna altijd. Als je dat in je achterhoofd houdt, kun je heel veel dingen beweren, zeker in een fantasy verhaal ;)
En een derde ding, gebruik niet te veel toen. Nu is het niet storend, op een plaats na:

Toen sprak prinses Iris met een zachte stem: ‘Ik wist dat je het niet in je had, Damilja.’

Je kunt hier gewoon neerzetten: Prinses Iris sprak met een zachte stem...
Dat staat mooier ;)

Dat is mijn enige commentaar op je verder heel mooie verhaal. Ik ben erg benieuwd hoe het verder gaat en in mij heb je een lezer erbij gevonden. DE meesten komen niet van me af, dus je bent gewaarschuwd :P veel succes met verder schrijven!

Groetjes, Saskia vh tipex-team
And by the way, everything in life is writable about if you have the outgoing guts to do it, and the imagination to improvise. The worst enemy to creativity is self-doubt ― Sylvia Plath
ikk
Puntenslijper
Puntenslijper
Berichten: 7
Lid geworden op: 14 apr 2011 21:46

Ik begon me al af te vragen of het aan de proloog lag dat er nog niemand had gereageerd, maar blij te horen dat dat niet het geval is. :)

Bedankt voor je feedback, ik heb het op een aantal punten herschreven, ook heb ik op meerdere plaatsen "toen" weggehaald.
Het volgende hoofdstuk zal ik morgen plaatsen, maar daarna wordt het echt maar 1 hoofdstuk per week ;)

Overigens hoop ik dat ik niet van je af kom, want misschien krijg ik mijn verhaal dan eindelijk af xD
Elfenring
Balpen
Balpen
Berichten: 139
Lid geworden op: 22 mar 2011 13:35
Locatie: Hilversum

Ik ben het volledig met Saskia eens, hoe is het mogelijk dat nog niemand gereageerd heeft op jou verhaal. Zeker spannend. Dus nog een lezer erbij. Ben zeer benieuwd hoe het verhaal verder gaat.

Groetjes, Michael
I am the stories that I write, it is my soul and my destiny and whithout it I wouldn't know who I am.
ikk
Puntenslijper
Puntenslijper
Berichten: 7
Lid geworden op: 14 apr 2011 21:46

Zoals beloofd hier hoofdstuk 2:

Damilja merkte dat hij op de grond lag en hoorde een zwaar gelach. Toen hij zijn ogen opende keek hij recht in een bleek trollengezicht. De rode ogen van de trol glinsterden van vermaak en zijn tanden waren ontbloot tot een gemene grijns. De trol sprak met een zware stem, ‘slecht geslapen, Damilja?’
Damilja ging rechtop zitten en keek om zich heen. Hij zat naast een bed van de kleine herberg, Het Gepensioneerde Zwaard genaamd, waarop hij afgelopen nacht in slaap was gevallen. De trol Albin was op de rand van het bed gaan zitten.
Albin was veel te klein voor een trol, maar beschikte wel over dezelfde kracht als zijn soortgenoten. Hij droeg een lange donkergroene mantel, de kap had hij naar achteren geslagen waardoor zijn bleke, kale hoofd zichtbaar was.
Damilja mompelde meer tegen zichzelf dan tegen de trol. ‘Ik heb nooit eerder zo een realistische droom gehad.’
‘Droom?’ Albin schoot in de lach. ‘Aan je geschreeuw te horen was het meer een nachtmerrie.’ Na een korte stilte stond Albin op van het bed en stak zijn hand uit naar Damilja. Net als andere trollen had Albin slechts drie vingers aan elke hand. Damilja pakte de hand aan en werd overeind getrokken. Albin hield op met lachen, ‘we moeten nog een heel eind, dus laten we ontbijten. Onderweg hebben we genoeg tijd om te praten.’
De meeste spullen van Albin en Damilja zaten in hun mantels, die van een onbekend materiaal waren gemaakt en tot onder de knieën reikte. Aan de binnenkant van de mantels zaten ontelbare zakken en lussen die talloze voorwerpen op hun plaats hielden. Ze waren vertrouwd aan het gewicht en deden hun mantels nooit uit, zelfs niet wanneer ze gingen slapen. Onder hun mantels droegen ze een vest gemaakt van drakenschubben. Geen enkel wapen zou ooit tot hun borst doordringen.
Damilja liep naar de hoek van het vertrek waar een volle zwarte pijlenkoker en een kleine houten boog tegen de muur waren gezet. Daarnaast lagen twee zware dubbelblads bijlen op de grond. De stelen van de bijlen waren in de vorm van een drakenlijf gesmeed en de bladen vormden de kop met opengesperde bek. Vlak voor de bladen zat een klein haakje. Het uiteinde van de steel, of de staart van het drakenlijf, vormde een scherpe punt. De smid die deze bijlen had gesmeed moet de beste uit heel Asgaron zijn geweest.
Damilja hing de pijlenkoker over zijn schouder en hing de boog achter de uitstekende pijlen zodat deze bleef hangen. Albin stond eindelijk op van het bed en pakte zijn bijlen. Om zijn bijlen niet constant te hoeven dragen waren er een aantal kleine ijzeren ringen aan de achterkant van zijn mantel bevestigd.
Met een geoefende beweging stak hij de stelen van zijn bijlen door de ringen zodat deze gekruist en ondersteboven aan zijn rug hingen. De kleine haakjes aan de stelen zaten vast om de onderste ringen zodat de bijlen niet ongewenst los zouden komen. Damilja en Albin deden hun kappen op en verlieten het vertrek.
Ze kwamen in een kleine gang met verscheidene deuren van andere slaapvertrekken en liepen een trap af die ze naar de gelagkamer van de herberg bracht. Ze gingen aan een tafel in de hoek zitten.
Ze zaten er pas net toen de herbergier met een dienblad naar hen toe liep. ‘Jullie ontbijt,’ gromde de herbergier terwijl hij brood, kaas en twee pullen bier voor ze neer zette.
‘Wij drinken geen bier,’ zei Damilja. Een groepje soldaten nam Damilja en Albin nieuwsgierig op en de herbergier keek ze verbaasd aan.
‘Wat drinken jullie dan wel?’
‘Melk,’ antwoordde Damilja.
‘Melk?’ De herbergier lachte luidkeels. ‘Als jullie dat willen.’ Lachend nam hij het bier weer mee en kwam even later terug met twee bekers met melk die hij op hun tafel zette. Ze bedankten en begonnen te eten.
De jongste van het groepje soldaten stond op en liep naar hun tafel. ‘Geen enkele man hoort een goede pul bier te kunnen weerstaan,’ zei hij op spottende toon. Albin en Damilja negeerden hem en aten rustig door. De jonge soldaat probeerde opnieuw een reactie uit te lokken en zei, ‘alleen vrouwen en kinderen drinken melk.’
‘Doe hun kappen af en kijk hoe onze melkdrinkende vrouwen eruit zien!’ Riep één van de andere soldaten. De jonge soldaat keek naar zijn kameraden en stak zijn arm uit. Damilja zag de hand van de soldaat naar zijn kap grijpen en pakte hem bij zijn pols vast voordat zijn vingers de kap aan konden raken. Vervolgens gaf Damilja, vanaf zijn stoel, een zachte trap in de maag van de jonge soldaat en duwde tegelijkertijd zijn arm weg. Je hoorde de maliën rinkelen toen de soldaat zijn evenwicht verloor en op de grond viel.
De andere soldaten stonden nu ook op en kwamen op Damilja en Albin aflopen. Voordat de soldaten iets konden doen begon de herbergier te schreeuwen. ‘Ga naar buiten jullie! En laat mijn klanten met rust!’
‘Al goed,’ zei de grootste en breedste soldaat minachtend. ‘We wachten buiten wel op je dierbare klanten.’ Hij wendde zich tot Damilja en Albin. ‘Uiteindelijk moeten jullie naar buiten komen en dan zullen we zien wat voor vrouwen er schuilgaan onder die mantels.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten sloeg hij met zijn vuisten op tafel en liep naar buiten, gevolgd door de andere soldaten. Damilja en Albin zwegen nog altijd.
‘Jullie kunnen beter tot de nacht blijven,’waarschuwde de herbergier. ‘Dan kunnen jullie misschien ongezien langs de soldaten komen.’ Albin schudde zijn hoofd en zijn kap bewoog mee. ‘Wij zullen die dwazen een lesje leren.’
‘Ik hoop dat het jullie lukt,’ zei de herbergier terwijl hij de inmiddels lege bekers weer ophaalde. ‘Die soldaten jagen al mijn klanten weg.’ Damilja legde een zilverstuk op tafel en stond op. ‘Van die soldaten zal je voortaan geen last meer hebben,’ beloofde hij en liep samen met Albin naar buiten. ‘Succes!’ Riep de herbergier hen nog na. ‘Dat zullen jullie nodig hebben.’
Ze stonden nog maar net buiten toen de soldaten op hen af kwamen lopen. De grootste soldaat ging voorop. ‘Ik had niet verwacht dat jullie dames naar buiten zouden durven komen,’ grijnsde hij en de andere soldaten begonnen te lachen. ‘Een leuke oefening om ’s ochtends de spieren los te maken is altijd welkom,’ kaatste Albin terug. ‘Al is het jammer dat er maar vijf van jullie zijn, dan kunnen we niet eerlijk delen.’
Het gelach van de soldaten verstomde. ‘Niemand beledigd mij of mijn mannen,’ zei de soldaat en hij trok twee kortzwaarden met gouden gevesten. De andere soldaten volgden zijn voorbeeld en trokken hun wapens, zij waren elk bewapend met een slagzwaard.
De jonge soldaat die in de herberg Damilja had aangevallen rende nu met het zwaard boven zijn hoofd geheven op de ongewapende Albin af. Albin zag de jongen op zich af komen en zodra het zwaard omlaag kwam stapte hij opzij zodat het zwaard hem miste en trapte de soldaat hard tegen de knie, waardoor deze met luid gekraak naar achter klapte. De jonge soldaat viel krijsend op de grond en het zwaard viel uit zijn handen. De andere soldaten keken geschokt toe hoe Albin het zwaard van de grond raapte en de krijsende soldaat koelbloedig uit zijn lijden verloste, waardoor het abrupt stil werd.
Damilja zag hoe een soldaat probeerde te vluchten en in een oogwenk trok hij een dolk en wierp het richting de vluchtende soldaat. Het wapen zonk diep weg in zijn rug en de soldaat viel dood neer. De grootste soldaat stuurde de andere twee soldaten naar Albin en wilde naar het gevecht kijken, maar Damilja trok zijn dolken en liep op de soldaat af.
Toen de soldaat hem aan zag komen nam hij een gevechthouding aan en wachtte af tot Damilja dichterbij was. Vanuit zijn ooghoeken zag Damilja hoe Albin met de soldaten speelde door elke slag te pareren, zonder zelf aan te vallen.
Zodra Damilja binnen de reikwijdte van de soldaat zijn zwaarden kwam sloeg de soldaat toe. Damilja pareerde iedere aanval van de soldaat met gemak en bekeek de zwaarden tot hij zeker wist dat hij ze eerder had gezien. ‘Waar heb je die zwaarden vandaan?’ Vroeg Damilja terwijl hij de volgende slag pareerde.
De soldaat klonk buiten adem toen hij antwoordde, ‘wil je vechten of wil je praten?’ Damilja pareerde de ene slag na de andere tot de soldaat begon te hijgen en de slagen elkaar minder snel opvolgden. Hij herhaalde zijn vraag en de soldaat antwoordde hijgend. ‘Waarom zou ik het je vertellen?’
Damilja stak in een oogwenk zijn rechterdolk terug in de schede en sloeg met het gevest van zijn andere dolk tegen de rechterhand van de vermoeide soldaat, waardoor het zwaard door de lucht vloog. Damilja ving het kundig op en drukte de punt tegen de keel van de soldaat zonder hem te snijden. ‘Omdat het antwoord je leven kan redden,’ antwoordde Damilja en hij knikte naar Albin.
Albin zag het en ging eindelijk zelf tot de aanval over. Een tel later lagen beide soldaten dood op de grond en kwam Albin naast Damilja staan. Damilja stak zijn dolk terug in de schede en pakte de soldaat het tweede zwaard af.
‘Ik heb ze gevonden in Het Rode Woud,’ stamelde de soldaat. ‘Wat is er zo bijzonder aan die zwaarden?’
‘Je hebt ze gevonden..?’ vroeg Damilja en hij negeerde de vraag van de soldaat. ‘Ik en mijn mannen…,’ de soldaat keek naar zijn dode kameraden. ‘Waarom zou ik antwoorden als jullie mij toch willen doden?’ Jammerde de soldaat.
‘Wij willen je niet doden,’ antwoordde Damilja kil. ‘Maar door jullie acties in de herberg hebben wij geen andere keus.’ Uit pure wanhoop bracht de soldaat zijn bovenlichaam omhoog in de hoop dat het zwaard zijn keel zou doorboren, maar Damilja had hem door en trok het zwaard op tijd weg. Damilja drukte het zwaard tegen de soldaat zijn schouder en veroorzaakte een ondiepe snee.
‘Zo gemakkelijk kom je er niet vanaf, beantwoord onze vragen en we doen het snel en pijnloos,’ beloofde hij de soldaat. De soldaat veegde de opwellende tranen weg en knikte. ‘Ik en mijn mannen zijn deserteurs. Om in leven te blijven dwalen we door Het Rode Woud op zoek naar verlaten slagvelden. Zoals jullie ongetwijfeld weten word er altijd wel ergens in Het Rode Woud gevochten. Als wij een verlaten slagveld vinden nemen wij mee wat we kunnen dragen aan pantsers en wapens en verkopen het in het dichtstbijzijnde dorp.’
Damilja onderbrak hem. ‘Waar heb je deze zwaarden gevonden?’
‘Ik en mijn mannen kwamen drie dagen geleden bij een klein verwoest tentenkamp van de Inaru. Een leger van de Ornài had ze daar aangevallen, want het lag er bezaaid met lijken van beide legers. De lijken waren nog niet aan het ontbinden, dus de slag had hooguit een dag voordat wij er aankwamen plaatsgevonden.
Deze zwaarden lagen midden in een cirkel van dode Inaru soldaten, dus de eigenaar moet een uitzonderlijk zwaardvechter zijn geweest.’ Damilja zuchtte, ‘dat was hij ook.’ Albin keek hem verbaasd aan maar zei niks. ‘Daarom ben je zo geïnteresseerd in die zwaarden,’ mompelde de soldaat. ‘Je kent de zwaardmeester.’ Damilja knikte. ‘Lag er een lijk gehuld in een mantel als de onze?’ De soldaat schudde zijn hoofd.
‘Dat was alles,’ zei Damilja en hij tilde de zwaarden op en wees met de punten naar het hart van de soldaat. ‘Wacht!’ Smeekte de soldaat,’ ik kan jullie erheen brengen.’
‘Ik weet waar we moeten zijn,’ antwoordde Damilja kil. ‘Vaarwel.’ Na deze woorden liet hij de zwaarden neerkomen. Met luid geknars braken de zwaarden door de maliënkolder heen. Het lichaam ontspande en het hoofd draaide opzij.
Damilja nam de zwaardgordel van de dode soldaat en gespte deze, onder de mantel, om zijn middel. Vervolgens trok hij de zwaarden weer uit het lijk en stopte ze terug in de schedes.
‘Weet je zeker dat dit de zwaarden van Sheth zijn?’ Vroeg Albin ongelovig. Damilja knikte.
‘Maar dat is onmogelijk,’ wierp Albin tegen. ‘Hij was één van de beste.’
‘Niets is onmogelijk. Laten we eerst kijken bij het tentenkamp. We moeten het zeker weten.’
‘Het Rode Woud is groot, hoe weet je waar we moeten zijn?’ ‘Ik weet wat zijn opdracht was,’ antwoordde Damilja waarna hij richting het woud liep. Albin liep hem mompelend achterna, ‘wij hebben veel te bespreken.’

Het Rode Woud was een reusachtig woud dat zich in een rechte lijn van het noorden naar het zuiden van Asgaron uitstrekte. Het woud vormde een natuurlijke grens tussen het gebied van de Inaru in het oosten en het gebied van de Ornài in het westen. De Ornài en de Inaru waren al eeuwenlang in oorlog en de meeste veldslagen vonden plaats in Het Rode Woud, waardoor de grond op sommige delen rood zag door het vele bloedvergieten.
Albin en Damilja liepen al een tijd zwijgend door het woud toen Albin de stilte eindelijk verbrak. ‘Hoe kan het dat jij weet wat Sheth zijn opdracht was?’
‘Ik kwam Sheth en Isac zeven dagen geleden tegen in een herberg in Taragos. Ze zagen mij niet en ik heb het gesprek ondanks de drukte goed kunnen volgen. Sheth kreeg een nieuwe partner aangewezen, die net klaar was met zijn training, genaamd Kota. Sheth moest hem helpen op zijn eerste opdracht. Ze moesten samen met een leger van de Ornài, een klein opmarcherend leger van de Inaru verslaan, voordat ze Het Rode Woud helemaal hadden doorkruist en op Ornài gebied konden huishouden.’
‘Hoe kan een ervaren strijder als Sheth sterven bij die simpele opdracht?’ Vroeg Albin verbaasd.
‘Daarom gaan wij erheen, om daar een antwoord op te vinden.’
Albin mompelde instemmend en het korte gesprek viel weer stil.
Ze hadden een heel eind gelopen en de zon begon al aan zijn afdaling, toen Albin de stilte wederom doorbrak door zijn volgende vraag te stellen. ‘Waar ging je nachtmerrie over?’ Damilja dacht terug en vertelde het hele verhaal zonder een detail te vergeten en Albin luisterde geduldig.
Toen Damilja klaar was met vertellen keek Albin hem met een brede grijns aan. ‘En jij maakte je zorgen om die droom?’ Damilja knikte waarna Albin in de lach schoot. Damilja zuchtte, ‘je begrijpt het niet, het leek zo echt. Het leek wel…’ Hij zocht naar het juiste woord. ‘Het leek wel een visioen.’
Albin merkte dat Damilja het meende en hield op met lachen. ‘Dat kan onmogelijk een visioen zijn geweest. Ik ben ooit in Perocia geweest en de stad heeft twee grote buitenmuren en in je droom was er slechts één. Daarnaast liet je een dolk achter in de houten palissade en jij laat nooit je dolken achter.
Damilja voelde zich opgelucht dat de twijfel was weggenomen en boog kort zijn hoofd als blijk van dank. Albin had gelijk, dacht hij. Zoals altijd.

Ze liepen door tot zonsondergang. In het laatste licht voor het nachtelijk duister gingen ze op zoek naar een slaapplek en hout voor een vuur. Al snel vonden ze een kleine open plek waar de bosgrond was bedekt met een dikke laag mos.
Damilja groef een kuil, terwijl Albin hout ging halen. Zodra de kuil diep genoeg was pakte hij zijn boog, zette een pijl op de pees en ging zitten met de boog op zijn schoot. Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich op de geluiden om hem heen.
Het woud was vol leven, overal om hem heen hoorde hij het gekwetter van vogels en het geknor van wilde zwijnen. Hij hoorde diep in het woud zelfs het geluid van twee edelherten die met de geweien in elkaar verstrengeld waren.
Damilja ving rechts van hem het geluid op van een papegaai die in een boom zat die zich aan de rand van de kleine open plek bevond. Hij stond op en bracht de boogpees naar achteren zonder zijn ogen te openen. Vertrouwend op zijn gehoor mikte hij kort en schoot. De papegaai stootte een laatste kreet uit die werd gevolgd door een harde landing op de met mos bedekte bosgrond. Zodra Damilja de papegaai hoorde neerkomen opende hij zijn ogen en haalde zijn prooi op.
Hij was net begonnen de vogel kaal te plukken toen Albin terugkwam met het hout. Niet veel later brandde er een bescheiden vuurtje in de kuil waarboven de papegaai langzaam geroosterd werd. Toen de papegaai eenmaal een goudbruin huidje had gekregen haalde Damilje hem van het vuur, sneed hem door midden en gaf de ene helft aan Albin.
‘Hoelang nog tot we Sheth’s slagveld bereiken?’ Vroeg Albin met het laatste stuk vlees in zijn mond.
Damilja keek hem kort aan. ‘Morgenavond zullen wij er aankomen en dan kunnen wij onze opdracht vervolgen.’


Hoofdstuk 3 wordt volgende week maandag gepost.
Elfenring
Balpen
Balpen
Berichten: 139
Lid geworden op: 22 mar 2011 13:35
Locatie: Hilversum

hoofdstuk 2:



Ze kwamen in een kleine gang met verscheidene deuren van andere slaapvertrekken en liepen een trap af die ze naar de gelagkamer van de herberg bracht.
Ik zou het zelf iets anders schrijven: Ze kwamen in een kleine gang met verscheidene deuren van andere slaapvertrekken en liepen een trap af die naar de gelagkamer van de herberg voerde.



Toen de papegaai eenmaal een goudbruin huidje had gekregen haalde Damilje hem van het vuur, sneed hem door midden en gaf de ene helft aan Albin.
Damilje=Damilja


Zeker een spannend en goed verhaal, ik ben heel benieuwd naar het vervolg. Geen enkele fout gevonden en dat in zo'n lange tekst is zeker een pluspunt.

Groetjes, Michael
I am the stories that I write, it is my soul and my destiny and whithout it I wouldn't know who I am.
Gebruikersavatar
Saskjezwaard
Computer
Computer
Berichten: 4449
Lid geworden op: 28 aug 2010 21:56
Locatie: in bed

Zo, ik heb ook weer de tijd gevonden om te reageren. Zoals ik al zei, je komt niet van me af :P
Nog steeds vind ik je verhaal heel erg goed! Weet je wat ik vooral goed gevonden vindt: het Rode Woud. Die naam komt toch omdat de grond van dat bos zo vaak rood gekleurd is van bloed? Echt heel goed gevonden! De simpele namen met een reden blijven het beste hangen en dit is een hele mooie.
Ik zag trouwens dat je meteen mijn advies had ingepast. Ik hou van mensen die dat doen :P nog steeds vind ik het wel vreemd dat Damilja zo snel weggaat als de dochter wakker wordt, zeker na dit stukje waarbij hij koelbloedig al die soldaten vermoord. Is dat gewoon omdat je dat stukje zonder gevoelens wilt beschrijven, als een visioen, dus een echte gebeurtenis, of is het omdat je hem weg wilt hebben? Dat laatste is ook niet erg, hoor^^ oh, en ik vind dat stukje van Albin, dat hij zegt dat Damilja nooit een dolk zou achterlaten, ook heel goed, gewoon omdat je zo meteen in 1 zin een beter beeld krijgt van Damilja.
Je beschrijving van Albin is ook heel mooi en je gevecht ook. Het is toch wel moeilijk om zo'n gevecht leesbaar te maken voor de lezer zonder dat je het oppervlakkig maakt. Er zijn toch veel dingen die nog meer gebeuren als je het in een film of in het echt ziet, die je niet op kunt noemen in je verhaal. Anders wordt het onoverzichtelijk. Maar jij doet het heel goed, je vindt de juiste balans zodat het en leesbaar is en toch genoeg details. Super!
Een paar kleine dingen die me opvielen:
Aan het begin heb je het over een mantel van een onbekend materiaal. Dan wil ik, nieuwsgierig als ik ben, weten waarin het zo afwijkt van gewonere materialen. Dus is het dichtgeweven, is de stof dik, voelt het extra zacht... kortom, wat maakt het zo speciaal?

Als de mannen naar beneden komen, gromt de herbergier hen toe. Hij is dus in een slecht humeur. DAn komen die soldaten, die hij duidelijk ook niet mag, wat wederzijds is. Dan beginnen de soldaten over het melk drinken van Damilja en Albin, en neemt de herbergier het voor hen op. Wat me het meest verbaasd is dat de soldaten gewillig naar buiten gaan. Ik zou denken dat ze, als ze zo brutaal zijn en zo'n grote bek hebben om twee vreemdelingen aan te spreken, dat ze niet bang zijn voor een herbergier die ze niets doet. Als ik hen was, zou ik binnen zijn gebleven, gewoon om de herbergier te pesten. Dat vond ik een beetje vreemd. Snap je wat ik bedoel?
Een groepje soldaten nam Damilja en Albin nieuwsgierig op en de herbergier keek ze verbaasd aan.
Naar wie kijkt de herbergier verbaasd? Nu lees ik het op het eerste gezicht als dat hij het groepje soldaten verbaasd aankijkt. Misschien als je er twee zinnen van maakt dat het dan duidelijker wordt?

Als je iemand tegen zijn knie trapt, lijkt het me niet dat de knie naar achteren klapt. Dat leest voor mij als een ooievaar weg. Volgens mij kan een knie ook niet naar achteren klappen, zelfs niet als je hem breekt en zeker niet door een trap, of Damilja moet bovenmenselijk sterk zijn. correct me if i'm wrong, zoveel weet ik nu ook weer niet vh menselijk lichaam, maar dit komt op mij over als een tikkeltje ongeloofwaardig. Misschien kun je hem zijn knie laten verbrijzelen?

Ik vind het trouwens wel heel goed hoe je de wapens beschrijft. Heel erg uitgebreid, alsof je er zelf bij stond en de wapens hebt gefotografeerd of zo. Ik had wel een vraagje, gewoon uit pure nieuwsgierigheid: is dat heft van die draken niet oncomfortabel om vast te houden? Ik had namelijk in een boek gelezen, ben vergeten welk verhaal, dat er een mes was met een heft wat heel erg versierd was. Het was heel mooi, maar vooral voor de sier omdat het ontzettend onhandig was om vast te pakken en al wonden maakte in je eigen hand voordat je het kon gebruiken.

En dan mijn laatste zeurpuntje: elke keer als een nieuw persoon spreekt, zet je het in een nieuwe alinea, dus begin je een nieuwe regel. Bij heel veel stukken doe je het goed, maar er waren er een paar bij waarbij het niet helemaal goed stond. Zo raak je als lezer zijnde het overzicht sneller kwijt ;) en als iemand klaar is met spreken, is de informatie die erna komt eigenlijk ook een nieuwe alinea. Zelf hou ik me er ook niet heel goed aan, dus eigenlijk mag ik niet zeuren:
Voorbeeld:
‘Droom?’ Albin schoot in de lach. ‘Aan je geschreeuw te horen was het meer een nachtmerrie.’ Na een korte stilte stond Albin op van het bed en stak zijn hand uit naar Damilja. Net als andere trollen had Albin slechts drie vingers aan elke hand. Damilja pakte de hand aan en werd overeind getrokken. Albin hield op met lachen, ‘we moeten nog een heel eind, dus laten we ontbijten. Onderweg hebben we genoeg tijd om te praten.’
Albin blijft dit wel zeggen, maar omdat Damilja er ook nog tussenkomt terwijl hij een handeling doet, is het een nieuwe zin:
‘Droom?’ Albin schoot in de lach. ‘Aan je geschreeuw te horen was het meer een nachtmerrie.’
Na een korte stilte stond Albin op van het bed en stak zijn hand uit naar Damilja. Net als andere trollen had Albin slechts drie vingers aan elke hand. Damilja pakte de hand aan en werd overeind getrokken.
Albin hield op met lachen, ‘we moeten nog een heel eind, dus laten we ontbijten. Onderweg hebben we genoeg tijd om te praten.’

en het is: Albin hield op met lachen. ‘We moeten nog een heel eind, dus laten we ontbijten. Onderweg hebben we genoeg tijd om te praten.’
‘Melk?’ De herbergier lachte luidkeels. ‘Als jullie dat willen.’ Lachend nam hij het bier weer mee en kwam even later terug met twee bekers met melk die hij op hun tafel zette. Ze bedankten en begonnen te eten.
‘Melk?’ De herbergier lachte luidkeels. ‘Als jullie dat willen.’
Lachend nam hij het bier weer mee en kwam even later terug met twee bekers met melk die hij op hun tafel zette. Ze bedankten en begonnen te eten.

Zo wordt het een stuk overzichtelijker wat precies gezegd wordt en wat er verder gebeurt. Alleen als het gaat over hoe iemand iets zegt, hoe hij kijkt etc. , dan mag je het erachter zetten. Anders is het een nieuwe alinea.

Als je iets niet snapt wat ik zeg, wat ik best kan begrijpen aangezien ik soms een beetje vaag ben, zeg het maar ;) hopelijk heb je iets aan mijn feedback. Succes met schrijven!
And by the way, everything in life is writable about if you have the outgoing guts to do it, and the imagination to improvise. The worst enemy to creativity is self-doubt ― Sylvia Plath
ikk
Puntenslijper
Puntenslijper
Berichten: 7
Lid geworden op: 14 apr 2011 21:46

Zo te zien moet ik nog een aantal dingen aanpassen, maar helaas zal ik hier tot donderdag geen tijd voor hebben..(prepareerexamen).

Zoals beloofd hier hoofdstuk 3:

Prinses Iris werd ruw gewekt door een luid gebons op de deur van haar slaapvertrek. Ze ging rechtop zitten, wreef de slaap uit haar ogen en riep, ‘Binnen!’
De deur ging open en haar bedienden Ura en Era kwamen het slaapvertrek binnengelopen. De bedienden waren overduidelijk broers, ze hadden hetzelfde postuur, dezelfde helderblauwe ogen en donkerbruin haar. De enigste verschillen waren dat Era zijn haar naar voren liet staan en als oudste net iets langer was, terwijl Ura zijn haar strak naar achter had gekamd.
‘Onze welgemeende excuses dat wij u hebben gewekt, vrouwe,’ zei Era terwijl zij beiden een buiging maakten. ‘Koning Samos wenst u zo spoedig mogelijk in de eetkamer te zien. Er is een belangrijke gast die verlangd u te spreken.’
Prinses Iris zuchtte. ‘En wie mag deze belangrijke gast dan wel zijn?’
‘Zijn naam is ons niet genoemd, maar hij ziet eruit als een oude pelgrim.’
Prinses Iris trok een wenkbrauw op. ‘Een pelgrim die belangrijk genoeg is om mij uit mijn slaap te wekken? Al goed, zeg mijn vader dat ik spoedig in de eetzaal zal verschijnen.’
De bedienden bogen het hoofd en verlieten het slaapvertrek. Prinses Iris stapte het grote hemelbed uit en liep naar de witgeverfde garderobekast in de hoek van het slaapvertrek.
De garderobekast hing vol met uitsluitend witte jurken waarvan de meeste gemaakt waren van linnen of zijde. Tussen al het wit vielen twee lichtbruine vrouwelijke jachtuniformen vervaardigd uit kalfsleer bovenal op. Onder elk van de kledingstukken stond bijpassend schoeisel.
Prinses Iris kleedde zich in één van de linnen jurken en trok daarbij kleine witte schoentjes aan die nauwelijks tot aan de enkel reikten.
Ze verliet het slaapvertrek en kwam in een lange witte gang. Aan de muren waren aan beide zijden twee wandtapijten bevestigd waarop koning Samos stond afgebeeld.
Prinses Iris liep de gang door, ging een trap af en liep door tot ze de eetzaal bereikte. De eetzaal deed zijn naam eer aan en was werkelijk een enorme zaal. De eetzaal was volledig gevuld met genoeg tafels voor minstens driehonderd man. Aan één kant van de zaal was een kleine verhoging aangebracht waar een lange tafel op stond.
De koning at graag met zijn soldaten en op de verhoging zou iedereen die in de zaal zat hem kunnen zien. De koning hoopte dat het de moraal van zijn troepen zou versterken wanneer hij in hun midden at. De eetzaal was nu, op de koning en de oude pelgrim na, helemaal verlaten.
Prinses Iris ging de eetzaal binnen en zodra ze de oude pelgrim zag voelde ze een vreemde aantrekkingskracht die ze niet kon plaatsen. De pelgrim was gehuld in een verweerde oude mantel en er leunde een lange gladgepolijste wandelstok tegen de stoel naast de zijne. Koning Samos zat tegenover hem en ze waren druk in gesprek.
Toen Iris dichterbij liep viel de pelgrim stil en keek op. Op dat moment merkte ook de koning haar aanwezigheid op en stond op van zijn stoel.
‘Dochter, groot nieuws!’ Riep hij enthousiast. ‘Onze gast vermoed dat jij de Luvil bent!’
Prinses Iris keek haar vader aan alsof deze gek geworden was en vroeg, ‘en waarop zij deze vermoedens gebaseerd?’
De pelgrim stond nu lachend op. Hij zag er door zijn gerimpelde gelaat stokoud uit, maar had desondanks een rechte rug waardoor de wandelstok onnodig leek. Hij sprak met een jeugdige stem.
‘Een zeer gegronde vraag prinses, maar voordat ik uw vragen beantwoord zal ik mijzelf eerst voorstellen.’ Hij maakte, tot Iris’ verbazing, een diepe buiging en zei: ‘Mijn naam is Fálki.’
Zonder een reactie af te wachten sprak hij verder. ‘Het antwoord op uw vraag is vrij eenvoudig. In mijn jongere dagen was ik bevriend met de Luvil voor u. Toen hij op sterven lag heeft hij mij bij zich geroepen en zei:
Mijn vriend, ik voel dat vandaag mijn laatste dag zal zijn op deze wereld en wil je om een laatste gunst vragen.
Ik was toen slechts tweeëntwintig jaren ziet u, dus was ik dwaas genoeg om te zeggen dat ik alles zou doen wat hij van mij verlangde. Nog altijd voel ik zijn hand op mijn hoofd rusten en zijn laatste woorden schallen nog altijd duidelijk door mijn hoofd.
Over honderd jaren zal de nieuwe Luvil worden aangewezen en de macht van de goden ontvangen. Jij zult haar het juiste pad wijzen.
Na deze woorden stierf hij en pas jaren later begreep ik hoe hij mij had gezegend. Hij had mijn levensduur aanzienlijk verlengd en een fractie van zijn macht in mij laten overgaan.
Inmiddels ben ik honderdvierentwintig. Ik heb twee jaren gezocht en denk dat ik de nieuwe Luvil eindelijk gevonden heb. Hoewel ik verbaasd ben dat u in de twee jaar dat u beschikt over deze onvoorstelbare macht niks gemerkt heeft.
Iris was nog altijd niet overtuigd. ‘Waarom denk je dat van iedereen die op deze wereld rondloopt uitgerekend ik de Luvil ben? Je zegt dat ik al twee jaar een of andere macht heb, terwijl ik hier nog niks van gemerkt heb.’
Fálki keek trots naar prinses Iris, alsof hij blij was met deze wedervraag. ‘Ik ben verheugd te merken dat de goden wederom iemand hebben verkozen met een scherp verstand. De macht waarmee de goden u gezegend hebben is dezelfde macht waarmee mijn meester mij gezegend heeft. Dit trekt ons naar elkaar toe als twee magneten. Vele malen heeft deze aantrekkingskracht mij naar de verkeerde plek geleid. Naar mensen, dwergen en andere wezens die net als ons beschikken over een zekere macht, hoewel de macht van al deze wezens bij elkaar in het niet valt bij dat van u.’
Fálki viel weer stil en wachtte hoopvol op de volgende onvermijdelijke vraag. Iris stelde hem niet teleur. ‘U zegt dat ik over een grote macht beschik en dat er anderen zijn die over eenzelfde, maar kleinere macht beschikken. Wat is deze macht waarvan u spreekt?’
‘Velen zijn door de goden gezegend met een zekere macht hoewel niet iedereen over dezelfde macht beschikt. De meest bekende zijn de Alani hoewel iedereen ze dierenmeesters noemt. De naam dierenvrienden zou echter toepasselijker zijn geweest. De Alani hebben van de goden de macht gekregen om met alle dieren te kunnen communiceren. Zij zijn beloont om hun oprechte liefde voor dieren. Ook zijn er Busheret . Zij hielden zoveel van alles dat groeit dat hun de macht is toebedeeld om met bomen en planten te communiceren.’
Hij pauzeerde kort en knipoogde naar prinses Iris. ‘De goden geven geen giften, zij zorgen slechts dat je de macht krijgt die je verdiend.’
‘Hoe komt het dan dat de meesten geen enkele macht bezitten?’
‘Omdat de meesten geen macht verdienen.’
Koning Samos kwam tussenbeide en sprak vol trots. ‘Dus ik heb van de goden de macht over de Inaru verkregen, omdat ik zoveel van mijn volk houdt!’
‘Nee,’ zei Fálki hoofdschuddend. ‘U heeft slechts geluk gehad de eerstgeboren zoon te zijn na talloze eerstgeborenen voor u, tot aan de man die door zijn eigen daden is gekroond tot koning van de Inaru.’
Beledigd en met gekrenkte trots liep de koning weg. In de deuropening draaide hij zich om en zei, ‘Fálki heeft mij toestemming gevraagd je te mogen onderrichten. De beslissing is aan jouw.’ Na deze woorden verliet hij de eetzaal.
‘Vergeef mij voor het beledigen van uw vader, prinses.’ Zei Fálki verontschuldigend. ‘Helaas heb ik de nare gewoonte dingen te zeggen die ik beter voor me kan houden.’
‘Hoewel ik wel altijd meen wat ik zeg,’ voegde hij er snel aan toe.
‘Het geeft niet,’ zei Iris verbaasd dat de oude man haar vader had durven beledigen. ‘Geen ander heeft ooit gedurfd zo tegen hem te spreken. Hoewel niemand daar ooit een reden voor heeft gehad. Maar blijkbaar heeft u aangeboden mij te onderrichten…’
Fálki hief zijn hand en onderbrak haar op dezelfde vrolijke toon waarmee hij eerder had gesproken.
‘Voordat u beslist wil ik graag demonstreren wat ik u zou kunnen leren.’
Iris knikte, ‘Alleen een dwaas of een gierigaard accepteert een gift zonder te weten wat het is.’
‘Inderdaad,’ lachte Fálki. Hij pakte de gladgepolijste wandelstok en wees ermee naar Iris, zodat het uiteinde haar kin op een handbreedte na raakte.
Iris deinsde geschrokken achteruit en keek naar het geconcentreerde gezicht van Fálki. Schrik maakte plaats voor verwondering toen het gladde oppervlak van de wandelstok begon te golven en langzaam groeide er een bast om de wandelstok. Er ontsproten kleine uitsteeksels die groeiden en bladeren kregen tot er uiteindelijk een enkele eikel voor Iris’ voeten viel.
Wat eerst een wandelstok was geweest was nu een tak van een eik waar zelfs een aantal eikels aanhingen.
‘Hoe is het mogelijk?’ Was alles dat Iris kon uitbrengen.
‘Dit is slechts één zijde van onze macht, want wij kunnen niet alleen leven geven…’ Fálki keek triest toe terwijl de zijtakken verschrompeld op de grond vielen en de tak weer terug veranderde in de lange gladgepolijste wandelstok.
‘… Wij kunnen het ook moeiteloos weer afnemen.’
Verbouwereerd bleef Iris naar de wandelstok staren. ‘Wacht met uw beslissing tot uw geest weer helder is,’ zei Fálki wat vrolijker toen hij naar Iris’ verbaasde gezicht keek.
‘Als u van mij wilt leren ontmoet mij dan met zonsopgang bij de oostpoort van de stad. Komt u niet of te laat dan zal ik Perocia verlaten en wederom op reis gaan.’
Iris knikte slechts en keek hem na terwijl hij met de wandelstok in zijn hand de eetzaal verliet.

Prinses Iris bleef geruime tijd nadenkend aan de lange eettafel zitten. Ze keek pas op toen Era en Ura de eetzaal binnenkwamen met het ontbijt, een stuk brood en wat kaas. Era keek haar kort aan, terwijl hij het eten voor haar neerzette.
‘U lijkt van slag, heeft de pelgrim slecht nieuws gebracht?’
Ura ging naast zijn broer staan en maakte verontschuldigend een buiging waarbij hij Era een hand op de schouder legde en hem mee naar beneden duwde in een gedwongen buiging. ‘Onze excuses vrouwe, wij hebben het recht niet ons met uw zaken te bemoeien.’
‘Het is al goed,’ mompelde Iris afwezig. ‘Blijkbaar ben ik de nieuwe Luvil .’
Era’s mond viel open van verbazing, maar Ura vroeg slechts. ‘De wat?’
‘Weet jij dan helemaal niets?’ Viel zijn broer tegen hem uit. ‘De Luvil beslist over leven of dood! Ruim honderd jaren geleden wilden de Ornái een brede weg dwars door Het Rode Woud hakken om hun legers sneller op Inaru gebied te plaatsen. De vorige Luvil heeft zonder hulp iedereen uitgemoord die een boom beschadigde. Toen hij de Ornái had verslagen en de grond rood kleurde van hun bloed liet hij de gevelde bomen binnen enkele tellen groeien tot ze hun oude formaat weer hadden bereikt. En de Luvil daarvoor, zo’n tweehonderd jaren geleden, heeft samen met de Ornái het elfenras uitgeroeid.’
Nu keek ook Ura geschokt. ‘En nu heeft u deze macht verkregen?’
Iris knikte slechts en at van het brood. Ze keek Era triest aan en sprak zacht. ‘De Luvil in die verhalen hebben velen het leven gekost. Zelfs als ik met deze macht de oorlog met de Ornái zou kunnen beëindigen weiger ik te bepalen wie leeft en wie sterft.’
‘Maar de oorlog kost veel soldaten het leven.’ Probeerde Ura haar over te halen. ‘Met één grote aanval van het hele Inaru leger kunnen we, met behulp van uw macht, de oorlog eindelijk beëindigen! Ja, er zullen veel doden vallen maar niet meer dan wanneer de oorlog nog eens honderd jaren aanhoud.’
Era mengde zich nu ook in de discussie. ‘Tot nu toe hebben alle veldslagen in Het Rode Woud plaatsgevonden en zijn er alleen soldaten gesneuveld die ervoor gekozen hebben te vechten. Soldaten weten dat ze in de strijd kunnen omkomen. Wanneer we met het hele leger doorstoten naar Taragos zullen er onder weg veel onschuldige burgers sterven.’
Iris at het laatste stuk brood en stond op. ‘Het is nog altijd mijn keuze om te maken.’
Ura en Era bogen het hoofd en verontschuldigden zich. ‘Onze excuses vrouwe, het was niet onze intentie om uw keuze voor u te maken.’
‘Jullie hoeven je niet te verontschuldigen voor het hebben van een mening en jullie hebben beiden gelijk. Ik zal Fálki morgen ontmoeten bij de oostpoort en ik zal zijn aanbod om mij te onderrichten accepteren.’ Na deze woorden liep prinses Iris de eetzaal uit. Naast de deuropening, uit het zicht van Ura en Era, bleef ze staan en luisterde kort hoe Ura en Era verder discussieerden terwijl ze de tafel schoonmaakten.
Met een lach op haar gezicht liep ze de gang door, langs de wachters in de gang, en ging de trap af waarna ze weer in een gang kwam. Langs beide muren van de gang stonden wachters in witte harnassen. Halverwege de gang was een poort die uitmondde in een reusachtige zaal, waar koning Samos regelmatig de legeraanvoerders of volksvertegenwoordigers sprak. Aan het einde van de gang waren twee gigantische poortdeuren geplaatst die de in- en uitgang van het marmeren kasteel vormden.
Zodra Iris de poortdeuren naderde sloeg werden deze geopend door twee van de wachters. Ze liep door de poort, die achter haar weer sloot, en werd direct omringd door een viertal wachters. De wachters begeleidden haar altijd wanneer zij het kasteel verliet, wat zij meestal niet erg vond omdat iedereen altijd ruimte maakte wanneer de wachters eraan kwamen. Hierdoor kwam ze veel sneller vooruit. Zonder enig aandacht te besteden aan de wachters liep ze door de drukke hoofdstraat van Perocia, welke helemaal doorliep tot de noordelijke poort, totdat ze eindelijk vond waar ze naar had gezocht.
Aan de rechterkant van de hoofdstraat stond, Nami, een kromgebogen oude man achter een houten kraampje waar oude zwaarden en schilden waren uitgestald.
Toen Iris nog jong was, was Nami de kapitein van de wachters in het kasteel en één van de begeleiders van Iris, totdat hij werd opgeroepen een klein leger te leiden in een veldslag in Het Rode Woud. De Ornái hadden de slag gewonnen en hem voor dood achtergelaten. Zwaargewond was hij als enige overlevende teruggekeerd. In de strijd was zijn rechterhand gedeeltelijk verbrijzelt, waardoor hij nooit meer een zwaard heeft kunnen hanteren. Nu verkocht hij oude wapens die hij als dank voor zijn trouwe diensten voor een zacht prijsje van koning Samos kocht. Omdat Nami haar als kind altijd aan het lachen maakte, kwam Iris al haar hele leven regelmatig langs.
Toen hij ze opmerkte hief hij zijn armen groetend op en vroeg met een schorre stem.
‘Goedendag prinsesje, waar heb ik de eer van uw bezoek aan verdiend?’
Ze omhelsden elkaar kort en de wachters stonden er uitdrukkingsloos omheen. ‘Helaas, ben ik hier om misbruik van onze vriendschap te maken,’ grapte Iris. ‘Ik zou graag iets willen testen waar ik een klein dier voor nodig heb. Niemand kent hier de weg zo goed als u en ik weet niet waar ik een dier kan kopen.’
‘Jij mag altijd misbruik van mij maken!’ Lachte Nami. ‘Ik ken wel een gepensioneerde jager die jachtvogels verkoopt, als u daar iets mee kunt.’
‘Daarmee moet het lukken.’
‘Moet wat lukken?’ Vroeg Nami nieuwsgierig. ‘Als je mij verteld wat je van plan bent met die vogels dan breng ik je er meteen naartoe.’
‘Je zult het wel zien wanneer we er zijn.’
‘Ik ben al te oud om nog lang te moeten wachten,’ verzuchtte Nami. ‘Laten we dan maar meteen gaan.’
Nami leidde hen door een doolhof van steegjes tot ze uiteindelijk bij een vervallen huis aankwamen dat was bedekt onder een laag vogelpoep. Het gekras van de vogels was van buitenaf duidelijk hoorbaar. Nami bonsde hard op de deur. In het huis schreeuwde een man hen toe met een onvriendelijke stem. ‘Wie ben je en wat moet je?’
‘Verwelkom je zo al je oude vrienden?’ Grapte Nami.
Blijkbaar had de man de stem herkend, want de stem klonk ditmaal vriendelijker. ‘Nami!’ Er klonken een paar haastige voetstappen waarna de deur openvloog. Er stond een brede dwerg in de deuropening. Hij was zeker een kop kleiner dan Iris en had korte donkerbruine haren. Zijn gezicht was bedekt met littekens. Zodra hij prinses Iris zag trok hij wit weg.
Nami ging naast hem staan en legde zijn hand op de schouder van de dwerg. ‘Iris, dit is mijn oude vriend Huntan.’
‘Prinses, wat kan ik voor u doen?’ Vroeg hij vertwijfeld.
‘Wij hebben een jachtvogel nodig,’ antwoordde Iris. En Nami vertelde ons dat de beste jachtvogels hier verkocht worden.’
‘Dat klopt, ik heb de beste jachtvogels van heel Asgaron.’ Zei de dwerg trots. ‘Komt u binnen, alle vogels zitten aan hun stok vastgebonden dus ze zullen u niets doen.’ De dwerg leidde hen naar binnen en het gekras van de vogels werd vele malen luider. Van schrik bleef Iris even in de deuropening stilstaan.
Ze hoorde nog altijd het gekras, maar het leek wel of ze woorden kon onderscheiden. ‘Help..! Vliegen..!’
Ze kwamen in een grote ruimte, het hele huis bestond uit slechts één grote zaal die vol stond met minstens vijftig houten palen waar nog een kleine stok horizontaal op was bevestigd. Op elk van de palen zat een vogel. Elke vogel zat met een kort touw om de poot verbonden aan de paal, waardoor ze niet hoog op konden vliegen.
Boven hun hoofden waren balken bevestigd die het plafond verstevigden en ook hierop zaten vogels. Tot Iris verbazing waren deze vogels niet vastgebonden. De meeste vogels waren donkergrijs met een bruine rug en waren ongeveer even groot als haar onderarm. In de hoek zat een vogel die groter was dan de rest en ook afwijkende kleuren had. Hij had een witte borst met zwarte vlekjes en zijn rug was donkergrijs. Dit was de enige vogel die geen geluid leek te maken.
‘Het zijn allemaal valken. De getrainde vogels zitten op de plafondbalken,’ Huntan lachte kwaadaardig. ‘Die weten wat de prijs is als ze wegvliegen. Heeft u al een keuze gemaakt?’
Iris liep naar de grote vogel in de hoek. ‘Waarom ziet deze er zo anders uit?’
‘Dat is een ander soort valk dan de rest, hij was zo slim om één van mijn jongere vogels te doden tijdens een training. Uiteindelijk heb ik hem weer kunnen vangen, maar dat ellendige beest laat zich niet temmen.’
Iris keek in de zwarte ogen van de vogel en vroeg, ‘heb je hem al een naam gegeven?’ Toen ze geen antwoord kreeg keek ze om en zag dat iedereen haar geschrokken aanstaarden.
‘J-je maakte hetzelfde krassende geluid als die vogel!’ Was alles dat Huntan uit kon brengen.
Als bevestiging hoorde ze achter haar het antwoord van de vogel zelf. Ze hoorde het krassende geluid, maar in haar hoofd klonken de woorden zo duidelijk als een mannenstem. ‘Mijn naam is Vakari Snelvleugel.’
‘Fálki had gelijk,’ dacht Iris verbluft. En tegen Huntan zei ze: ‘Ik wil deze.’


Hoofdstuk 4 wordt volgende week maandag gepost.
janeke
Balpen
Balpen
Berichten: 153
Lid geworden op: 02 feb 2011 15:27

Nog een lezer erbij :)
Ik vind je verhaal heel goed :D

X
dream as if you'll live forever, live today as if you'll die tomorrow <3
ikk
Puntenslijper
Puntenslijper
Berichten: 7
Lid geworden op: 14 apr 2011 21:46

Helaas heb ik nog geen tijd gehad om hoofdstuk 2 deels te herschrijven, maar met een beetje geluk kom ik daar deze week aan toe..

Hier in ieder geval hoofdstuk 4:

Damilja werd wakker door de opkomende zon, die door een opening in het bladerdak de kleine open plek liet baden in zonlicht. Albin was alweer klaar wakker en keek geamuseerd toe hoe Damilja langzaam opstond en de slaap uit zijn ogen wreef.
‘Het blijft mij een raadsel waarom jullie mensen zoveel slaap nodig hebben.’ Hij wierp Damilja en waterzak toe en vervolgde. ‘Ik heb de hele nacht de wacht gehouden en water gehaald, zodat jij een paar uren kon slapen.’
‘Ons brein heeft rust nodig omdat het veel word gebruikt. Trollen denken te weinig, maar dat maakt ze wel tot prima waakhonden.’
Beiden lachten uitbundig. ‘Net wakker en nu alweer helder van geest?’ Hij wierp Damilja nu twee appels toe. ‘Dan kunnen we eindelijk verder gaan.’
Het vuur van de afgelopen nacht was al gedoofd en de kuil met brandhout was weer gevuld met aarde, zodat er geen teken achterbleef waaraan te zien was dat hier iemand had overnacht. Onder het lopen at Damilja de appels op. ‘De droom is niet teruggekomen.’ Zei Damilja zodra hij de appels op had. ‘Je had gelijk dat het geen betekenis had.’
‘Ik zei toch al dat je je druk maakte om niets.’ Damilja knikte slechts.

Zwijgend liepen ze verder door het woud richting het slagveld waar Sheth zou zijn omgekomen. Pas toen de zon zijn hoogste punt had bereikt bleef Damilja staan en gebaarde dat Albin stil moest zijn. In de verte klonk het zachte geluid van voetstappen. Damilja hield zijn hoofd schuin en sloot zijn ogen om het beter te kunnen horen. Hij telde het aantal voetstappen en concludeerde daaruit dat het een groep van slechts drie man moest zijn, die langzaam vooruitkwamen. Hij stak drie vingers op en gebaarde Albin hem zo geruisloos mogelijk te volgen. Geruisloos slopen ze enkele honderden meters richting de onbekende wandelaars tot ze minder dan twintig meter verwijderd waren.
Het groepje bestond uit drie mannen gehuld in leren harnassen en ieder bewapend met een boog en een kortzwaard. ‘Inaru verkenners.’ Fluisterde Albin nauwelijks hoorbaar.
Damilja knikte bevestigend. ‘Ze lopen richting Sheth’s slagveld, mogelijk om uit te zoeken waar hun soldaten zijn gebleven. We volgen ze een halve kilometer, als ze niet van richting veranderen moeten we zorgen dat wij er eerder aankomen.’
Zwijgend liepen de verkenners door zonder van richting te veranderen. Op hun hoede voor mogelijke Ornài soldaten bleven ze regelmatig kort staan om de omgeving af te speuren, maar zonder Damilja of Albin te ontdekken.
Na de verkenners een halve kilometer gevolgd te hebben, zonder dat deze van richting veranderden, slopen Damilja en Albin langzaam verder uit hun buurt. Nadat ze zeker tweehonderd meter van de verkenners verwijderd waren, begonnen ze geruisloos in de richting van het slagveld te rennen om er eerder aan te komen dan de verkenners. Onafgebroken renden ze meer dan tien kilometer tot aan het slagveld en al ver voor ze het slagveld bereikten roken ze de stank van ontbinding. Toen ze bij het slagveld aankwamen vertoonden ze geen enkel teken van vermoeidheid, alsof het niets meer dan een korte wandeling was geweest.
Het slagveld bevond zich in een dichtbegroeid deel van Het Rode Woud en de opgezwollen lijken lagen overal tussen de bomen in. De meeste grassprieten en kleine planten die tijdens de strijd waren platgetrapt waren inmiddels weer overeind gaan staan, maar op sommige plaatsen lag de begroeiing nog altijd plat tegen de bosgrond. Dit was een duidelijk teken dat er meerdere lijkendieven langs waren geweest om de doden te ontdoen van hun eigendommen.
De plek waar Sheth zou zijn overleden was makkelijk te vinden. Aan de rand van het slagveld lag een grote berg lijken van zowel Inaru als Ornaì strijders over elkaar heen in de vorm van een cirkel, maar in het midden van de cirkel lag niets. Damilja liep naar de lijkencirkel en keek in het midden waar twee smalle, diepe gaten naast elkaar in de grond zaten die alleen van zwaarden afkomstig konden zijn.
‘Hij is echt dood,’ mompelde Damilja.
‘Het is in ieder geval gezellig voor hem in het Hiernamaals als je ziet hoeveel strijders hij heeft meegenomen,’ grapte Albin in een slechte poging om Damilja op te vrolijken.
‘Laten we die lijken maar verplaatsen voor de Inaru verkenners de koning inlichten over een supersoldaat of iets dergelijks.’
‘En hoe was je van plan al die lijken te verplaatsen? Wanneer we ze verslepen maken we wel heel duidelijke sporen in het gras.’
Damilja dacht hier kort over na. ‘We kunnen ze in een recht pad verslepen in het verlengde van die boom daar.’ Zei hij al wijzend naar een hoge en brede eik. ‘Wanneer we die boom omhakken en op de lijken laten vallen, dan geloven de verkenners hopelijk in een wel erg dodelijke valstrik. De opgezwollen lijken zullen het geluid dempen en met een beetje geluk zijn de verkenners nog te ver weg om de klap te horen.’
‘Dan zullen we op moeten schieten.’
Damilja sleepte de lijken één voor één aan de benen naar de gewenste plek, terwijl Albin er moeiteloos twee tegelijk mee trok. Terwijl Damilja net het vierde lijk aan de benen meetrok hoorde hij voetstappen achter zich. In een vloeiende beweging hield hij stil, liet de benen van het lijk los en trok tegelijk een dolk om deze vervolgens tussen de bomen te werpen. Vanachter een boom ruim twintig passen verder verscheen er een arm omhuld met een zwarte mouw waar de dolk tegenaan vloog, maar zonder enige schade aan te richten viel deze recht naar de grond.
Er kwam een lange slungelige gedaante achter de boom vandaan gehuld in een zwarte mantel met een boog die over de schouder hing en met een kap welke zijn gezicht verduisterde. De gedaante pakte nerveus de dolk van de grond en liep ermee richting Damilja en Albin.
‘Jij moet Kota zijn,’ was alles dat Damilja zei voordat hij het lijk weer bij de benen pakte en verder sleepte. ‘Ik hoorde van Damilja dat dit je eerste opdracht was.’ Albin lachte kort. ‘Het is niet verstandig om je eerste opdracht op deze wijze te verknoeien.’
Kota’s stem sloeg over als die van een jongen die net de baard in de keel krijgt.
‘Verknoeid? Maar ik heb alles volgens de regels gedaan!’ Riep Kota nerveus.
‘Nadat Sheth stierf heb ik de opdracht eigenhandig afgemaakt. De veldslag werd beëindigd en er zijn geen overlevenden van beide kanten. Sheth’s lijk heb ik een eind van het slagveld begraven, zijn uitrusting heb ik afgegeven aan Isac en ik ben meteen teruggekomen om het resterende bewijs van onze aanwezigheid op te ruimen.’
Zonder te stoppen met het verslepen van de lijken las Damilja hem kalm de les. ‘Altijd eerst al het bewijs vernietigen. De lijkencirkel die Sheth achterliet is gezien door meerdere groepen lijkendieven en er is een groep Inaru verkenners onderweg. Daarnaast heb je zijn zwaarden achtergelaten. Maak je opdracht nu correct af en help met het verslepen van de lijken voordat de Inaru verkenners hier aankomen.’
Kota zweeg terwijl hij zich aan het werk zette.

Nadat ze de lijken in een rechte lijn in de baan van de grote eik hadden gesleept velde Albin de boom met slechts een vijftal slagen van zijn bijlen. De opgezwollen lijken dempten de klap van de neerkomende voldoende om deze onhoorbaar te maken voor de aankomende verkenners. Door de klap barstten een aantal lijken open waardoor een ziekmakende geur zich snel door de lucht verspreidde.
Gedrieën controleerden ze kort of de gevelde eik alle lijken had geraakt waarna ze tussen de bomen verdwenen. Nadat ze een tijdje hadden gelopen nam Damilja het woord. ‘Vertel eens, Kota. Hoe kan het dat Sheth is gestorven tijdens deze simpele opdracht?’
‘Een pijl,’ was alles wat Kota antwoordde. Albin keek hem ongelovig aan. ‘Sheth gestorven door een pijl? Sheth was een meester in het ontwijken van pijlen!’
‘Ditmaal zag hij hem niet aankomen.’ Kota sprak zacht. ‘Waarschijnlijk raakte een zwaard van de omringende soldaten hem tegen zijn kuit, want hij zakte door zijn knieën en nog voor hij zijn handen omhoog kon brengen om de pijl op te vangen met zijn mouw stak de pijl uit zijn voorhoofd.’
‘Het was niet jouw schuld,’ zei Damilja. En op plechtige toon vervolgde hij: ‘Uiteindelijk vindt de dood ons allen, moge zijn ziel de welverdiende rust vinden in het hiernamaals.’
‘Help ons maar bij onze opdracht. Nu je nog geen nieuwe partner hebt krijg je ook geen opdrachten.’ Kota knikte en in stilte liepen ze verder richting het zuiden.

De schemer was al gevallen toen vanuit de verte kampgeluiden duidelijk hoorbaar werden. Het drietal rende geruisloos door het woud tot de kampvuren tussen de bomen zichtbaar werden. Ze kropen de laatste meters tot aan de rand van een grote open plek waar het kamp van een klein Ornaì leger zich bevond. Er waren zeker honderd soldaten en de meesten zaten rond de kampvuren te praten.
‘Dat zal ons afspraakje zijn,’ fluisterde Albin.
‘Zijn zij onze opdracht?’ Vroeg Kota zacht.
Damilja knikte bevestigend. ‘Er komt ook nog een leger van de Inaru aan vanuit het oosten. Wij moeten zorgen dat de legers elkaar tegenkomen en dat er niemand overblijft. Net als wat jij en Sheth hebben gedaan in het noorden.’
Kota’s ogen werden groot van schrik, maar hij wist zichzelf te beheersen om niet te schreeuwen. ‘Dus het is een test. Jullie willen zien of Sheth dood is door mijn schuld.’
‘Je kunt dus maar beter geen fouten maken, anders slijt je de rest van je dagen als wachter in Aemenwall.’ Zei Albin.
Damilja haalde een klein stukje perkament uit zijn mantel waarop een korte waarschuwing stond. “Verlaat het woud of wij zullen de bosbodem rood kleuren met jullie bloed!”
‘Waarom moeten we ze nog waarschuwen, ze gaan toch nooit terug.’ Klaagde Albin.
‘Maar zo krijgen ze in ieder geval een keuze.’
Ze slopen een stuk terug totdat ze konden staan zonder gezien te worden. Damilja haalde een pijl uit zijn koker en wikkelde het stukje perkament om de schacht waarna hij deze vastbond. De commandant was gemakkelijk te herkennen tussen de andere soldaten, doordat hij als enige een grote pluim op zijn helm had. Damilja pakte zijn boog en legde de pijl op de pees. Na kort te mikken liet hij de pees los en de pijl plantte zich met een doffe klap in het ijzer waarin de pluim van de helm bevestigd was. Door de kracht van de inslag werd de helm van het hoofd van de commandant geslagen.
Nog voordat de helm was neergekomen, renden ze geruisloos tussen de bomen door weg van het kamp. Zodra ze ervan overtuigd waren dat ze ver genoeg van het kamp verwijderd waren, bleven ze staan.
‘Ik denk dat de boodschap wel is overgekomen,’ zei Albin al lachend.
Damilja kon een lachje niet onderdrukken. ‘En jij mag de waarschuwing bezorgen bij het leger van de Inaru. Leid de Inaru morgen onze richting op en wij zorgen dat de Ornaì rechtsreeks naar de Inaru marcheren. Morgen zal de veldslag plaatsvinden.
Albin knikte en ging er vandoor in oostelijke richting.
Damilja keek Kota aan. ‘Hopelijk ben je nog niet moe, want het wordt een lange nacht.’ Na deze worden draaide hij zich om en liep langzaam terug richting het kamp van de Ornaì.


Ik ben nu halverwege hoofdstuk 5, maar ik heb het deze week nogal druk. Ik zal mijn best doen om maandag met een nieuw hoofdstuk te komen.
Plaats reactie

Terug naar “De Poort naar een Andere Wereld”