Proloog
Janus Herus
19 jaar na de verrader
Het zweet droop over zijn ontblote voorhoofd terwijl de wind door zijn warrige haar blies. De vele vliegjes en andere insecten, aangetrokken door zijn zweet, vlogen rondjes om zijn hoofd. Janus Herus werd er helemaal panisch van. Iets wat hij nou net niet nodig had. Janus Herus
19 jaar na de verrader
Angst stond op het punt teveel voor hem te worden. Zijn gedachten over thuis, zijn eigen verdomde thuis, overmanden hem. Zijn thuis, het huis wat hij had gezworen te beschermen, was gevallen. De veilige haven was niet meer. Hij, als vader van zijn kinderen, had hen toch beloofd om alles te doen wat in zijn mogelijkheden lag.
Janus keek naar zijn schrale handen, rood van het bloed. Bloed van anderen, misschien ook wel vaders of liefhebbende echtgenoten. Of nog erger… jonge mensen. Het was gewoon niet te geloven. Janus vouwde zijn handen en bracht ze naar zijn mond. Hij blies zijn warme adem in zijn handen maar het mocht niet baten. De kou was niet te harden. De kou van het verdriet, het verlies, de pijn van het nooit meer zien van zijn gezin. Nog een keer blies hij, maar warm kreeg hij het er niet meer van. Zijn handen bleven gevoelloos en ze bleven trillen. Niet alleen zijn handen maar ook de rest van zijn lichaam trilde. Hij had nog nooit zo hard getrild.
Janus liet zijn handen weer zakken en legde ze op zijn kapotte knieën. Hij keek richting de zon en verzonk in zijn gedachten. Hij dacht aan zijn vrouw, zijn lieve vrouw. Hartelijk, slank, donkerblond en zo mooi. Haar lekker ruikend haar, haar oprechte blauwe ogen die hem deden denken aan de eindeloze zee, haar prachtige lichaam waar hij zich na een lange dag werken te goed aan kon doen. De gedachten aan haar lieten hem niet los. Laat haar alsjeblieft nog leven, lieve vrouwe. Oh alstublieft, laat haar toch leven.
Janus dacht aan zijn dochtertje. Zijn kleine pasgeboren wondertje, met haar kleine vingertje om zijn duim. Haar kleine, blauwe oogjes waarin hij zo kon verdrinken. Haar zachte huidje… Laat ze alsjeblieft veilig zijn.
Janus keek op en keek aandachtig de kring rond. Vele bekenden en net zoveel onbekenden zaten met hun knieën in op de kasseien. De meeste waren boeren die buiten de stad van Mar’Kris werkten, net zoals Janus. Daarnaast herkende Janus ook een paar koopmannen van dit district van de stad. De rest waren onbekende mannen van de militie van Forhout. Janus zag vele jonge gezichten, jongens die normaliter nog een heel leven voor zich hadden. Waarom moesten zij nou net op dit stadspleintje zijn? Ze moesten allemaal doodop zijn. Net zo doodop als Janus zelf was. Vies ook, zo vies. Geen rivier, geen water kon al deze mensen van hun viezigheid verlossen. Vies aan de buitenkant maar gewoonweg smerig aan de binnenkant. Zoveel doden. Zoveel verderf. Waar was het toch goed voor. Wie won hiermee? Janus zag het somber in. De goden hadden hem en zijn medestanders verlaten, vergeten en overgeleverd aan de grillen van de vijand.
Janus keek verder rond en keek of er veel schade was. De hoge gebouwen van de lokale koopmannen hadden de aanval slecht doorstaan. De plunderingen hadden de panden en een lokaal zeer bekende kroeg totaal vernield. De huizen aan de andere kant van het plein hadden daarentegen de aanval redelijk goed weerstaan. Een paar huizen waren geplunderd maar de rebellen hadden zich voornamelijk tegoed gedaan aan de koopmanspanden.
Inmiddels was het Janus opgevallen dat het gros van de rebellen hun uitrusting had uitgedaan om tot rust te komen. De meesten stonden klaar om naar de geplunderde kroeg te gaan, anderen moesten wacht houden maar een groepje van drie was geen van dit beide van plan. Het groepje bestond uit een oudere man en twee jongere. De drie stonden luid discuserend in de schaduw van een relatief kleine loofboom. In diezelfde boom zat ook een bijl diep in de stam begraven.
De discussie was redelijk heftig. Elk woord ging met een beweging gepaard, bij elke beweging ook het gekletter van hun maliën. Janus observeerde het tafereel aandachtig. De man die het vaakst het woord had was een oudere man. Zijn voorhoofd was licht gerimpeld en gegroefd, zijn hoofd was kaal en een grijzige baard sierde de rest van zijn gezicht. De bruine ogen van de man waren raar vormgegeven, de linker stond scheef ten opzichte van de rechter. De tanden van de man waren bruinig en hij mistte er een paar.
“Ach, we kunnen er toch wel eentje van kant maken?” zei de grijzige man geïrriteerd. “Of mogen wij geen lolletje hebben? Dat kan toch geen kwaad.”
“Nee, de kapitein heeft gezegd dat deze mannen ongedeerd moeten blijven. Dus hou je in en haal niks in je hoofd, Gregus.” zei een van de twee jongemannen streng. De jongeman had blond haar, blauwe ogen, een klein litteken op zijn rechterwang en had tijdens de zin zijn maliënkolder afgedaan.
“Kom op.” verdedigde de andere jongeman de oudere man. “Wees een keer niet zo gehoorzaam, Pahl. De kapitein hoeft dit niet te weten.” Deze jongeman had veel gelijkenissen met de oudere man. De jukbeenderen van hun gezicht waren haast identiek, waaruit je dus kon opmaken dat het familieleden moesten zijn. Waarschijnlijk vader en zoon, zo redeneerde Janus.
“Er was een ontsnappingspoging.” zei Gregus. “Wij moesten ze tegenhouden, eentje wilde zich niet overgeven en daarom moesten we hem doden. Simpel zat.”
“Dat gelooft hij nooit.” zei Pahl vastberaden. “Ze zitten vastgebonden aan hun voeten en benen. Het kan gewoon niet dat ze ontsnappen.”
“Vertrouw me.” zei Gregus. “Hij zal ons geloven. Het is maar een jong jonkertje. Die heeft totaal geen ervaring met de wegen van een oorlog.
De oudere man trok zijn bijl met dubbelblad uit de loofboom waar hij hem had ingeslagen.
“Kom, Rogh.” zei hij met een slinks lachje op zijn gezicht. “We pakken er een.”
De jongeman, die Rogh werd genoemd, trok zijn kortzwaard uit de schede en volgde Gregus richting de kring. Pahl had inmiddels ook zijn kortzwaard van de grond geraapt.
“Verdomme, stop!” schreeuwde Pahl. “Ongehoorzaamheid wordt gestraft!”
De twee mannen luisterde al niet meer. Pahl praatte tegen dovemansoren en twee ruggen. Hij keek rond en probeerde de andere rebellen te overtuigen hem te helpen.
“Verdomme, doe toch iets.” zei Pahl in paniek. Alleen geen van de andere rebellen waren echt happig om te helpen. De meeste keken weg, de rest waren al druk bezig met het bier wat op hen stond te wachten in de vernielde kroeg en had dus geen zin in meer oponthoud.
“Stelletje idioten!” riep Pahl gefrustreerd. Zelfs zou hij ook wel weten dat hij in zijn eentje niks kon uitrichten. Pahl rende weg door de smalle straten van Mar’Kris, schreeuwend op zoek naar hulp.
“Zo, die zijn we ook kwijt.” zei Gregus lachend. “Tijd om te beginnen.”
Janus raakte nu in paniek. Hij wist haast wel zeker dat hij vandaag zou sterven, maar dan wel op een eervolle manier en niet aan de bijl van een hakgrage idioot. Janus probeerde zijn angst te verbergen. Hij probeerde een techniek die hij toen hij klein was van zijn lieve moeder had geleerd. Hij sloot zijn ogen en probeerde rustiger adem te halen. Hij dacht aan de rust van de zee, de ondoorgrondelijke wegen van de regen en de standvastigheid van het woud. Maar bij elk van deze gedachtes kreeg hij beelden van zijn geliefden. De zee veranderde in het strand, het strand waar hij zijn vrouw voor het eerst zag. De regen veranderde in zon, de zon die in Janus leven gelijk stond aan zijn dochter. Het woud veranderde in zijn huis, waar hij van zijn twee engeltjes wou gaan genieten. De gedachten waren als vergif op zijn initiële bedoeling. De rust die hij wou creëren veranderde in meer angst en pijn.
Gregus liep inmiddels rondjes om de cirkel, op de voet gevolgd door Rog. De beide mannen keken de gevangen mannen stuk voor stuk aan, zoekend naar angst. De rest van de rebellen waren doodstil.
“Zo, wie is de gelukkige?” vroeg Gregus zichzelf af. “Wie zal de eerste worden? De eerste van velen. Hmmmm… Zoveel keuze. Zoveel botten om te laten kraken. Zoveel bloed om in het rond te laten spetteren. Zoveel… Zoveel…
Janus voelde dat hij steeds meer gespannen werd. Hij begon nog harder te trillen dan hij al deed. Het angstzweet droop in stroompjes over zijn hele lichaam, het lichaam wat totaal bedekt was met kippenvel. Hij kneep zijn ogen dicht. Het geluid van twee paar schoenen, gevolgd door een bijl die over de grond sleepte, gaven hem doodsangsten. Langzaam aan kwamen de voetstappen dichterbij, nog dichterbij en nog dichterbij. Totdat ze stopten. De voetstappen stopten voor zijn gevoel vlak achter Janus. Janus verstijfde. Hij durfde helemaal niks meer. Zelfs zijn ogen, waarmee hij zijn moordenaar nog een keer goed kon aankijken, kreeg hij niet meer open.
“Kijk eens aan.” zei Gregus. “Wat ben jij toch een geluksvogel. De allereerste, wat een privilege.”
Janus was nog steeds verstijfd. Hij kon niks uitbrengen, zelfs denken ging nu ongeordend. Zijn hoofd was een complete rotzooi. Het geluid van een bijl die de lucht inging gaf Janus tranen. Janus wachtte op een gruwelijke pijn, maar die kwam niet. In plaats daarvan hoorde hij links van hem een vreselijk kabaal. Het leek alsof alle bomen uit een heel woud in een keer omvielen. Een krakend geluid wat door merg en been ging. Na de herrie voelde Janus druppels die over hem heen spoten. Van schrik deed hij zijn ogen open en keek hij naar links. Wat hij zag gaf hem braakneigingen die hij geen weerstand kon bieden. Een jonge jongen, waarschijnlijk niet eens achttien lentes jong, lag met een opengeslagen schedel op de kasseien. Onder zijn hoofd vormde zich een dieprode plas bloed. Het haar van de jongen was donkerrood van het bloed, zijn van origine bruine kleding idem dito. Janus maag draaide zich om in zijn lichaam, klaar om de inhoud ervan over het bloedige tafereel te storten. Janus vocht tegen de neiging maar kon de strijd niet in zijn voordeel beslissen. Janus braakte over het lichaam van de net gedode jongen. Bloed mengde zich met de zure lucht van zijn braaksel.
De laatste krachten van Janus waren weg, meegegaan met de inhoud van zijn maag. Zijn lichaam werd slap en de wereld zwart. Janus wist dat dit de laatste keer zou zijn dat hij zijn ogen dicht deed.