Het Judascomplot – Onvoorziene dreiging
EEN PROLOOG
Engeland, Londen,1999
Locatie: 1307 Oprhan Avenue
De neergutsende regen die meer iets weg had van een heus regengordijn dat de gehele omgeving van Londen nu al bijna vanaf eind december begin januari teisterde, spoelde de straten schoon van afval en ander vuil, maar zuiverde de omgeving ook van mensen. Terwijl Britten hun huizen hadden opgezocht en er zich nog geen kip buiten waagde, was iets verderop, in een ouderwetse wijkdeel van de stad, wel degelijk plotseling iemand in een straat verschenen. Zomaar, vanuit het niets.
Eerst was het inderdaad één iemand geweest, een vrouw. Een jonge vrouw.
In een oogwenk echter, was de straat ineens bezaaid met jonge vrouwen. Jonge vrouwen doorweekt van de neergutsende regen die haast onophoudelijk met bakken tegelijk uit de inktzwarte, asgrauwe hemel bleef vallen.
Bij veel van hen viel het op dat ze normaal gekleed waren: vele droegen over die normale kleding een poncho en enkele anderen zelfs een regenpak met bijpassende cape en laarsjes.
Even hadden ze daar nog gestaan, verdwaasd, verward, verdoofd, alsof ze niet wilde lopen. Maar toen verroerden de menigte zich en vormden zij, haast vanuit zichzelf, een bibberige, verkleumde rij met de capuchons tot ver over hun hoofden getrokken, terwijl de regen met bakken tegelijk uit de inktzwarte hemel bleef stromen, alsof Jezus was vergeten de douchekraan dicht te draaien.
De andere rij was die van de jonge vrouwen die geen geel glanzend regenpak met bijbehorende capuchon, cape en laarsjes droegen, maar een doorzichtige, kleurloze poncho van waaronder goed zichtbaar was dat ze zich vreemd genoeg dun hadden gekleed, alsof ze dachten dat het zomertijd was.
Bij hen die een felgeel of kanariegeel regenpak aanhadden viel dat echter niet op omdat dat niet zichtbaar was. Maar aan hun onophoudelijke geril en getril te zien, was het meteen zo klaar als een klontje dat ook zij vast niet veel dikkere kleding droegen.
Ze hadden gezichten als maskers, van waaruit niets kon worden opgemaakt. Hun ogen daarentegen vertelde je vast genoeg, of misschien zelfs teveel, als je de blik in hun ogen zou hebben aanschouwd…
Maar dat merkte niemand op, want wie waagde zich nou met zo’n dergelijk slecht weer buiten?
Niemand toch?
Behalve zij. Maar waarom? Je moest toch wel gek zijn als je in zo’n hondenweer buiten stond te wachten! Nou, blijkbaar waren ze niet gek genoeg, want plotseling hieven alle jonge vrouwen zwijgend en met een blik vol verlangen hun hoofden op en richtten zij allemaal hun blik op het einde van de weg.
De weg ging over in een gelijke t-splitsing en precies in het midden achter het aangrenzende trottoir stond een heel groot gebouw dat drie elementen van architectuur bezat: Gotisch, Victoriaans en de gebruikelijke Britse stijl. Het gebouw had vier kleinere torentjes op de plaatsen waar het een hoek maakte. Hierdoor had het gebouw een Noord- Oost- Zuid- en West- vleugel, plus nog een hoek extra die naadloos op het andere eind aansloot, waardoor het gebouw vijf hoeken telde en hierdoor één groot geheel werd. Daarnaast telde het imposante gebouw drie verdiepingen met ieder vier hoeken, maar slechts en alleen op de begane grond was er een vijfde hoek aanwezig. Het gebouw was wat betreft de architectuur een hoogstaand opvallend ding dat niet leek thuis te horen in de verdere omgeving. Desondanks leek het op een mysterieuze wijze er wel totaal in op te gaan, zodat het hoe merkwaardig ook, niet tot nauwelijks scheen op te vallen. De hoeken en hun vorm waren zo gebouwd dat die elkaar overlapte bij de randen, waardoor het gebouw meer in evenwicht leek te staan. Dit gaf het gebouw zijn aparte vorm, waardoor het dan toch ook weer wél opviel en dat kwam het gebouw in eerste opzicht ten goede, maar toen de aanstaande eigenaren van het gebouw de naam van de architect niet konden achterhalen, laat staan het bouwjaar, stond het eerst een lange tijd leeg, voordat een oud ogenschijnlijk kerkelijk gezind duo er zich op een dag alsnog in vestigde en het omdoopte tot een kinderopvangtehuis. Althans dat vermeldde het bordje dat op de hekomheining was bevestigd, waarmee de bouwgrond was afgebakend.
De mensen in Londen, die naar het bordje keken en in het voorbijgaan naar de lege omheining erachter staarden, zagen een kinderopvangtehuis dat óók toegankelijk was voor wezen, wel zitten.
Maar toen het gebouw gereed was, zagen de ze alleen maar de omheining, maar verder niets en werd er na het verstrijken van enkele weken, beklaag gedaan bij diverse bouwverenigingen door onthutste Londenaren die er helemaal niets van begrepen. Maar ook de bouwverenigingen zelf wisten kennelijk van niets, zo deelden zij net na die verstreken weken zelf mede.
Na wat grondig onderzoek, dat door de bouwverenigingen allemaal tezamen was uitgevoerd, bleek dat er helemaal geen bouw voor een opvangtehuis op de planning had gestaan!
Niet bij de bouwverenigingen van Londen, en óók niet bij die in de regio of verdere omgeving. Zelfs niet bij de grotere, landelijke bouwprojecten was er ook maar iets van een eventuele bouw van een opvangtehuis voor (wees)kinderen in een afgelegen buitenwijk van Londen bekend.
‘Een buitengewoon vreemde gang van zaken’ zo deelden hooggeplaatste mensen van de diverse bouwverenigingen uiteindelijk stomverbaasd mede, en de uitslag van het onderzoek liet zich dan ook wel raden. Maar alsof het zo moest zijn, waren opeens op een doodgewone dag, ongeveer een jaar later, ook die omheining en dat bordje spoorloos verdwenen en was er van een kale bouwplaats, laat staan een gereed bouwproject, niets meer te bekennen en raakte dit mysterieuze voorval dat de bouwverenigingen door heel Engeland en Groot-Brittannië in opspraak bracht over eventuele fraude, in de vergetelheid en verstreek de tijd. Vreemd genoeg heeft een bouwvereniging, of een particuliere zelfstandige ondernemer op die plaats nooit meer een bedrijf of een ander project opgestart…
De starende blikken werden opeens gefixeerder, de ogen wijder en vulde zich met niets anders dan met een gevoel van immense opluchting van ongekende grootte, toen ze gedempte stemmen meenden te horen vanachter de massieve zwaar houten deuren van het opvangtehuis. Hierdoor kwam de verkleumde rij opeens in beweging als een kronkelde geelgrijze slang, die zich gestaag, maar geduldig richting de hoge, zwaarhouten deur toewerkte waarvan opeens de zwarte, ijzeren klink naar beneden gedrukt werd, de zwaar houten deuren naar ieder een tegenovergestelde kant naar buiten openzwaaiden, en er een tienerachtige non en haar rechter- en linkerhand naar buiten stapte, en op de verhoging voor de hoofdingang bleven staan.
De jonge non en haar metgezellen wenkten de twee rijen: de linker compagnon gebood de rij vrouwen die doorzichtige poncho’s aanhadden naar voren te komen, terwijl tegelijkertijd de rechter compagnon hetzelfde deed. Vreemd genoeg schenen ze afzonderlijk van elkaar te weten wat er te gebeuren stond, want ze deden zwijgzaam en gewillig wat er van hen gevraagd werd en liepen één voor één de vijf grijze, sombere en betonnen treden omhoog, totdat de nonnen de twee rijen jonge vrouwen met een opgestoken rechterhand tot stoppen maande; ook dit werd zwijgzaam door hen allen opgevolgd.
Toen maakten beide compagnons van de jonge non die tussenbeide stond, een wenkend handgebaar naar de twee vrouwen die als eerste vooraan in iedere afzonderlijke rij stonden.
Maar… de vrouwen stapten niet nóg nader op de beide nonnen toe. Ze bleven daarentegen roerloos staan en schenen meteen te begrijpen wat er met dat gebaar in plaats van ‘wenken’ dan wél bedoeld werd. Even aarzelden beide vrouwen en dit scheen nu voor het eerst ook impact te hebben op het gedrag van de anderen. Deze bewogen rusteloos op hun hakken en balanceerde ongerust; weer andere vrouwen schoven slechts lusteloos heen en weer; een aantal anderen keken benauwend, eerder ongerust en vooral ook een beetje onzeker naar de twee nonnen die niets zeiden, maar hen wel strak aan bleven staren. De jonge nonnen scheen dit totaal niet te deren of ook maar een beetje van hun stuk te brengen en wenkten ondertussen gewoon verder, alsof ze in een onzichtbare stressbal knepen.
Eén van de twee vrouwen schudde haar hoofd vertwijfeld, alsof ze niet kon beslissen wat ze zou moeten doen en ze maande haar ogen tot spleetjes, terwijl ze de jonge non alsmaar onafgebroken en met een typische veelzeggende blik bleef aanstaren, zoals alleen vrouwen dat kunnen. Even scheen dit geen effect te hebben, althans daar zag het wel naar uit, want de nonnenvrouw keek haar zonder enige emotie aan, haast gevoelloos, totdat deze jonge nonnenvrouw de boodschap schijnbaar toch begrepen had en geluidloos de ander haar lippen zag bewegen in toonloze, maar veelzeggende woorden…
De ogen van de jonge non werden groot en ze lachte plotseling beleefd, warm en voor het eerst straalde ze ook vriendelijkheid uit. Moederlijke vriendelijkheid, alsof ze, ook al was ze veel jonger dan de vrouw die vóór haar stond, begreep wat ze werkelijk bedoelde. Toen de jonge non knikte, glimlachte de jonge vrouw óók terug, sloot even haar ogen, zuchtte gerust, haast met een tastbare opluchting en haalde een bundeltje witte dekens met daarin een baby onder haar poncho vandaan en gaf die aan de jonge non – die op de één of andere manier nú pas scheen te beseffen dat ze de baby van die jonge moeder had overgenomen– terwijl zij hierop zwijgend de rij verliet, zich hierdoor realiserend dat zij de eerste jonge moeder geweest was, die haar kind met al haar goede vertrouwen had afgestaan.
Ze had de rij waarin ze gestaan had als eerste verlaten, liep van het betonnen bordes af en daalde de paar treden naar beneden af, zwijgzaam, maar op de eerste plaats ook enorm opgelucht. Op datzelfde moment verliet ook de eerste vrouw van de andere rij de stoet en hun timing was op een verbazingwekkende manier identiek, net als hun ritme van lopen en elkaars houding ten opzichte van alle andere jonge moeders die nog wachtende waren en langzaam naar voren schuifelde, terwijl de ene na de andere moeder haar enigste baby, of meerdere baby’s afgaven. Dit had als onverwacht gunstig gevolg dat merkwaardig genoeg een gevoel van verstandhouding en verbinding bij de moeders onderling opriep, waardoor het waarschijnlijk kwam dat de jonge moeders allemaal met een opgelucht gevoel en een tevreden glimlach het tafereel uiteindelijk langzaam en met iedere gezette pas, meer en meer achter zich lieten. En terwijl deze twee jonge vrouwen elkaar zwijgzaam opnamen en ze ondertussen tussen de twee rijen wachtende en voorbijschuifellende moeders door de menigte verlieten, was het voor iedere aanwezige vrouw die nu nog deel uitmaakte van de rijen – of die juist verlaten had en haar kind had afgegeven aan één van de nonnen – duidelijk dat of je nou de eerste was geweest die je kind had afgegeven, of als laatste – zij allemaal met hun kind meegeteld één ding gemeen hadden…
Zij hadden zojuist gedaan wat al generaties moeders die vóór hen geweest waren ook gedaan hadden: zij hadden hun enige kind of meerdere kinderen uit niets minder dan veiligheidsoverweging en het volbrengen van een eeuwenoude traditie – die inmiddels wel meer weg had van een ritueel dat automatisch van generatie op generatie was doorgegeven – afgegeven bij het opvangtehuis voor (wees)kinderen. Het opvangtehuis dat “Clockswitch” heette en was gelegen aan 1307, Orphan Avenue, Londen, Engeland.
Ouders of verdere gezins- of familieleden brachten een baby hiernaartoe omdat het voor hem of haar veiliger is, zodat de baby zorgeloos kan opgroeien totdat het kind het pad aankan wat zijn toekomst voor hem heeft uitgestippeld, omdat wat hij werkelijk is ook zijn daadwerkelijke toekomst zal zijn.
En zo dachten ook zij erover, de moeders, die even later allemaal waren uitgezwermd over de omgeving en ieder een andere weg kozen, maar uiteindelijk in diezelfde straat weer samenkwamen en ieder hun huizen binnengingen zonder dat iemand, al was het maar één simpele ziel, ook maar iets gemerkt had van wat er zich op die plaats waar nooit meer iets gebouwd was en nu een doodnormaal groen grasveldje was, werkelijk had afgespeeld.
En dat terwijl de jonge vrouwelijke non nog even in de deuropening was blijven staan, even bezorgd naar de hemel had opgekeken, had gefronst en opgelucht had ademgehaald toen ze merkte dat er letterlijk geen vuiltje aan de lucht was, hoewel ze daar niet geheel zeker van dacht te zijn. Dit kwam omdat een gevoel van intens onbehagen aan haar knaagde, iedere keer weer wanneer er weer een nieuwe lichting kinderen arriveerde; ze had er genoeg zien komen en weer zien gaan in de tijd dat ze hier werkte, al was ze pas zeventien jaar oud. Maar nog nooit eerder had dat knagende gevoel van onbehagen zo de overhand gehad als dat nú het geval was. Onbehagen – het gevoel dat haar intuïtief altijd wist te waarschuwen voor groot onheil, of immens gevaar.
Er hing iets in de lucht, daar was ze van overtuigd. Want nog nóóit in haar gehele leven had haar hart zo vaak achter elkaar lang en aanhoudend hard in haar keel en middenrif gebonkt. Af en toe hoorde ze haar hartslag zelfs bonken van pure angst tussen haar beide oren, alsof ze het bonken kon horen van de hartslag van het onheil, alsof het een groot, wild monster of dier was…
Ze huiverde, terwijl er een windvlaag opstak die een poel regenwater meevoerde en die als een golf over haar heen liet spoelen, waardoor ze in één keer compleet doorweekt was en haar verkleumde tot op het bot. Het gevoel van naderend onheil sloeg haar ook nu weer als een verlammende pijn om het hart en leek al haar bewegingen te doen bevriezen!
Ze snakte naar adem en toen ze zich weer een beetje had hervonden, sloot ze de grote, zware houten deuren met twee sterke armen, liet ze nog net niet in het slot vallen, maar staarde nog even door een kleine kier naar buiten. Ze keek nog eenmaal naar de hemel maar kon niet ontkennen dat hieraan nog steeds helemaal niks nieuws of vreemds te zien was. Hierop liet ze de houten deuren met een gerust, maar nog steeds ook met een luid intensief bonkend hart dichtvallen. Uiteindelijk draaide ze zich opgeluchter dan ze zich óóit gevoeld had om en toen ze wist dat ze alleen was, greep ze vanonder haar nonnenkleed naar haar toverstok van Valénhout en richtte die boven haar hoofd en wees hiermee op… zichzelf.
Ze liet hem soepel bewegen in haar hand, zwaaide ermee, mompelde iets onverstaanbaars en was plotseling veranderd in een heks van zeventien jaar oud die verder het gebouw inliep en uiteindelijk geheel uit het zicht verdween.
Nederland, Noord- Limburg
In de Kloosterstaat op nummer 15, woonde meneer en mevrouw Anastasius.
Ze waren er ook maar wat trots op dat ze hier hadden kunnen komen wonen. En dat was ook maar goed ook, want in onzin, opwinding, spanningen en vooral narigheden hadden ze totaal geen trek. Vooral niet als je, je bedenkt dat ze wat betreft narigheden en ellende eigenlijk al méér dan genoeg hadden meegemaakt in hun leven.
Misschien zelfs wel een beetje teveel.
Meneer Anastasius had vroeger vanaf zijn veertiende, al vele baantjes gehad en had pas nadat hij met zijn huidige vrouw een jaar getrouwd was zijn alleerste vaste baan gevonden. Het stel trouwde op de laatste dag van de eerste week van junuari van het jaar 1998, en hadden algauw een geschikt vrijstaand huis gevonden ergens in de omgeving van hun oorspronkelijke land van afkomst.
Maar aan die gelukzaligheid kwam abrupt een eind toen, bijna precies een jaar later, op het middernachtelijk uur opeens de bel was gegaan en er in de deuropening opeens de Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst had gestaan. De NIVD. Hun uniformen waren maar wat bekend bij de mensen van Astonishia.
Strak, statig en zonder ook maar een scheve vouw of kreukje in hun overallachtige uniform. Eronder droegen ze inktzwarte, glanzend gepoetste leren laarZen die onnatuurlijk nauw aansdloten om hun voeten en waarvan de harde neuzen zodanig glommen dat zowel Antonius als Clara hun gezichten erin konden zien.
Die haast onnatuurlijke netheid en onkreukbaarheid van de uniformen die de mannen van de NIVD droegen hadden nog één klein dinggetje dat eruit sprong, en dat was het feit, het opzienbarende feit dat op de één of andere manier hun uniformen zich konden aanpassen aan de omgeving waarin ze stonden en waardoor de mannen die de unioformen aanhadden altijd geheel in de omgeving leken op te gaan, want ook nu weer had zowel meneer Anastasius als zijn vrouw in eerste instantie niet gezien dat er twee mannen voor hun deur hadden gestaan; dit besefte ze pas toen hun blikken die van hen kruistte en zij elkaar recht in de ogen keken.
De twee geüniformeerde mannen met uitdrukkingsloze blikken en gezichten als maskers, deelden hen slechts nonchalant, koeltjes en zakelijk mede dat ze moesten vertrekken op gelast en bevel van de Regering.
Zowel meneer als mevrouw Anastasius had hierop niet echt een antwoord gehad en knikten slechts.
Meneer Antonius Anastasius had zich hierop kalm omgedraaid naar zijn vrouw, had haar magere schouders vastgepakt, zijn mond naar haar oor toegebracht, haar vaalblonde stijle haar achterloos opzij geschoven en in haar oor geluisterd: ‘Ze hebben gelijk, liefje. We moeten weg – het is beter – ik bedoel… Je bent hoogzwanger en over iets minder dan twee en een halve week verwacht je ons allereerste kind!’
Ze knikte en slikte moeizaam.
‘Oké,’ bracht ze met een zwak stemmetje uit, en wendde haar blik af van haar man en staarde toen met grote, anngstige helderblauwe ogen naar de twee mannen en vroeg met een klein binnerig stemmetje ‘Wanneer moeten we uiterlijk weg?’
‘Vannacht.’ had één van de twee geüniformeerde mannen kortaf geantwoord.
Diezelfde nacht nog had mevrouw Anastasius al weggewild. Maar haar man echter, wiens karakter zo ontvlambaar was als olie op vuur, had meteen daarna al tegengas willen geven.
Hij wachtte totdat de twee mannen van de NIVD zich had verwijderd van hun ‘territorium’ zoals hij dat noemde vóórdat hij op een zachte angstasanjagende en bovendien woedende fluistertoon zei: ‘Op last van de Regering!’ riep hij woedend uit en meteen werd zijn hoofd zo paars, dat het net was alsof hij aan een acuut zuurtsof tekort leedt. ‘Pff…’ gromde hij en richtte nu zijn blik op zijn ongeruste vrouw, al was hij blijkbaar zó woedend dat hem dat totaal leek te ontgaan. ‘Vanacht nog,’ vervolgde hij luidkeels en maakte verwoede wegwerpgebaren met zijn armen. ‘Het zou met helemaal niets verbazen als dit weer een van hun stiekeme streken is om er zelf beter vanaf te komen! Al jaren sturen ze gezinnen met hun pasgeboren kinderen weg en brengt hen onder in de Mensenwereld. En natuurlijk moeten wij nu ook – nou áls we al gaan, dan gaan we zeker niet met hen mee,’ ging hij ongestoord briesend van woede verder. ‘Stelletje lafhartige – ’
‘Stasius!’ riep de stem van zijn vrouw opeens zo schel en luid, dat het was alsof zijn trommelvliezen het meteen begaven.
‘Ondanks dat de Regering omstreden dingen heeft gedaan in het verleden vind ik niet adt je ze nu opnieuw moet veroordelen voor dingen die ze in het verleden fout gedaan hebben!’ riep ze schel en en overduidelijk gepikeerd en geagiteerd tegelijk. ‘Ze willen ons nu toch wel degelijk helpen? Ze brengen ons toch in veiligheid,’ zei ze met nadruk op dat laatste woord. ‘Is dat niet wat jij ook wilt?’
Anotnius Anastasius was opeens van paars lijkbleek en wit geworden en zijn gezicht had iets weg van een ernstig zieke. ‘Ja, schat, natuurlijk wil ik ook dat we veilig zijn en daarom vertrouw ik de Regering niet, maar wantrouw ik hen juist!’
Zijn vrouw plantte haar handen op haar magere heupen en keek hem furieus en strijdlusdtig aan. Haar blik had iets uitdagends en iets woests, iets waardoor ze op een roofdier leek dat haar prooi in het nauw drijft.
‘Ben je dan van plan op eigen houtje met mij, je hoofzeangere vrouw, de tocht naar de Mensenwerelsd te voet te beginnen, Stasius!’ schreeuwde ze pislink. ‘Heb jij enig idee hoever dat is!’
‘Ja, maar –’
‘Nee, niks ja maar!’ riep ze schel en stampvoette nu letterlijk van woede. ‘Hoe ben je van plan in de Mensenwereld te komen? Of wil je liever hier blijven en wachten tot –’
‘NEE, LUISTER NOU EINDELIJK EENS, TRUT DIE JE D’R BENT! LUISTER NAAR ME!’
Zijn stem galmde door de kleine keuken; zijn vrouw deinsde onwillekeutrig een paar passen achteruit. De inktzwarte haren van haar man lagen plat en futtloos op zijn hoofd en die kleur stak nu weer schrikbarend af tegen de kleur van zijn paarse hoofd en de rode uitpuilende ogen die haar vol angst, frustratie, bezorgdheid en woede strak aanstaarde.
Hij bond echter snel in toen hij zag hoe zijn vrouw hem opeens aankeek.
‘Sorry, ik wilde niet – maar wat ik bedoel is –’
‘Ja?’ Mevrouw Anastasius tikte ongeduldiog met haar voet op de keukenvloer.
‘Ik bedoel…’ begon hij opnieuw, en moest blijkbaar ontzettend veel moeite doen om niet zijn geduld opnieuw te verliezen. ‘… dat ik van mening ben dat als we op eigen houtje vertrekken –’ Zijn vrouw richtte een vernietigende, veelbetekenende blik op haar man – ‘met behulp van magie die de Elfen gebruiken, we veilig en ongeschonden de Mensenwereld kunnen bereiken. We gebruiken gewoon een Passpoort en zo belanden we ongezien en zelfs ongerigistreerd in de Mensenwereld. Alleen dan net een beetje anders dan dat de Regering het graag gewild of gezien had!’
Zijn vrouw keek hem vol bewondering aan.
‘Jer kunt op een wel heel overtuigende manier lullen als brugman, dat moet ik je nageven, Stasius!’ blafte ze enmigzins op een manier die zou kunnen doorgaan voor complimenteus en ze ontspande zich weer iets.
Antonius Anastasius haalde inwendig opgelucht adem; een tirade of een preek was hem tenminste voor één keer, bespaard gebleven!
Uiteindelijk waren ze alsnog die nacht vertrokken, op last van de Regering, maar wel op hun eigen manier.
Zo was het hen gelukt om 12 jaar geleden in de Mensenwereld te belandden.
Ongeregistreerd en al zo even onopvallend was het hen gelukt, met behulp van de vergevorderde magie die in de Mensenwereld door de Regering was ingezet, hun intrek in Kloosterstraat nummer 15 te doen.
Onopgemerkt wil in dit geval zeggen: onopgemerkt door de gewone mensen dier al in dat huis woonde, terwijl zij er óók woonde. Hoe dat kan?
Nou, vooralsnog is het slechts éen van de nieuwe wonderen der magie!
En zo woonde ze alweer twaalf jaren ongestoord in de Mensenwereld, zij het dankzij de magie die hen beschermde, anderzijds omdast mewneer Anastasiis plannetje alsnog geslaagd was.
De verhuizing naar de Mensenwereld op zich was niet het grote probleem geweest, en de reis er naartoe was voorspoedig gegaan, maar wat vooral voor meneer Anastasius een doorn in het oog was geweest toen, en eigenlijk nog steeds was, was het feit dat het op dwang, op bevel van de regering had gemoeten. En dat zat hem nu, na twaalf jaar, nog steeds niet erg lekker. Het leek er zelfs op, alsof nu eigenlijk pas voor het eerst zijn altijd kalme, nuchtere vrouw Clara Verweerden het ook iets kon schelen, en wel dusdanig, dat hij merkte dat ook zij steeds gespannener werd naarmate deze twaalfde zomervakantie op z’n eind liep.
Waarom? Waarom weet niemand eigenlijk.
Het is op zijn minst vreemd dat ze het nu pas niet lekker zit dat ze hadden moeten verhuizen. Er zou juist geen reden voor hen moeten zijn om gespannen, geagiteerd of zelfs ook maar lichtelijk in paniek te raken nu ook deze twaalfde zomervakantie sinds hun komst naar de Mensenwereld bijna op zijn eind liep.
Een goede reden voor dit alles, was er zeker wel. En als je nu nog steeds zo sceptisch bent en denkt dat het allemaal een beetje overdreven is, dan moet je wel dit goed beseffen: een regering gelast je niet zomaar je thuisland te verlaten. Of wel?
Zeker niet gezien de situatie waarin zij verkeerden, want die was op één bepaald punt een significant verschil, als je die vergleek met de rest van de gemeenschap van Astonshia die in letterlijke ‘ladingen’ tegelijk in de Mensenwereld arriveerden. Ieder jaar opnieuw. Al zeventig jaar lang.
Maar om een duidelijk en goed beeld te verkrijgen van de werkelijke reden dat deze familie vanuit hun wereld naar de naastgelegen Mensenwereld was gekomen, net als vele anderen met hen, moeten we terug naar de het ontkiemingproces van dit probleem. Maar hierdoor stuiten we gelijk op ons allereerste probleem: de wortels zaten letterlijk diepgeworteld in dat stukje geschiedenis dat de kern vormde voor het begin van alle plotselinge en onverwachte gebeurtenissen die inmiddels zeventig jaar geleden hun oorsprong vonden.
En hiermee ontstond ook meteen het tweede probleem dat dusdanig is uitgegroeid zodat het nu ook een hedendaags probleem geworden is: het verstrijken van zeven decennia aan tijd waarin de oorzaak en ontstaansgeschiedenis van dit probleem dat uitmondde in een conflict, het conflict dat meteen uitgroeide tot een één jaar durende oorlog, de overgave die erop volgde en de gedeeltelijke bezetting van het Rijk niet kon voorkomen en dus ten gevolg had.
Hiermee komen we tot het gevolg van dat tweede hedendaagse probleem, dat gelijk een derde probleem veroorzaakt heeft: het in de vergetelheid raken van wat er werkelijk gebeurd is, toen, zeven decennia eerder.
Dat laatste is het, waardoor iedereen uit Astonishia het lijkt te ontgaan dat hun vlucht voor het verleden, hen in het heden kan blijven achtervolgen. En dat het hen in het ergste geval ook nog zou kunnen inhalen en hierdoor ook nog eens hun verdere toekomst zou kunnen bepalen, dat zagen ze blijkbaar helemaal niet aankomen…
En dit bovenstraande was juist datgene waarmee een nieuwe episode was aangebroken voor de mensen in de nevenwereld Astonishia zelf, maar zeker voor de gevluchte mensen die intussen alweer jaren onder de gewone bevolking van de Mensenwereld leefde.
Een nieuwe periode in de Verbluffende Geschiedenis van Astonishia was aangebroken…
Hier is het dan ook waar het verhaal over Anthony Anastasius en Rigoureus Rombrecht die totaal verschillend van elkaar zijn als het op diens mogelijkheden aankomt, maar slechts qua uiterlijk als twee druppels water op elkaar lijken, zijn oorsprong vindt. Voor de twee nietsvermoedende jongens betekend dit de start van een ongekend groot epos dat 7 decennia geleden zijn oorsprong vond en dat anno 2010 nog steeds zijn weerga niet kent!
Het Judascomplot
'Vulde' is 'vulden', 'meende' is 'meenden', 'zwaar' en 'houten' moet aan elkaar volgens mij.Rubke schreef:De starende blikken van de jonge vrouwen werden opeens gefixeerder, de ogen wijder en vulde zich met niets anders dan met een gevoel van immense opluchting van ongekende grootte, toen ze gedempte stemmen meende te horen vanachter de massieve zwaar houten deuren van het opvangtehuis.
[qoute="Rubke"]Hierdoor kwam de verkleumde rij opeens in beweging als een kronkelde gele en grijze slang, die zich gestaag, maar geduldig richting de hoge, zwaar houten deur toewerkte waarvan opeens de zwarte, ijzeren klink naar beneden gedrukt werd, de zwaar houten deuren naar ieder een tegenovergestelde kant naar buiten openzwaaiden, en er een tienerachtige non en haar rechter- en linkerhand naar buiten stapte, en op de verhoging voor de hoofdingang bleven staan.[/quote]
Tussen 'gestaag' en 'maar' hoeft geen komma en ook hier moet 'zwaar' en 'houten' weer aan elkaar. Je hebt hier ook 'en' achter een komma, je moet één van de twee kiezen, dus de komma of 'en'. Dat had je ook daarboven nog staan, je moet het maar even doorlezen anders.
'wenkte' is 'wenkten', 'wekend' is 'wenkend'. Het einde van de zin klinkt een beetje raar, daar kan je beter iets neerzetten in de trant van 'hen ook wenkte'.Rubke schreef:De jonge non en haar metgezellen wenkte de twee rijen: de linker compagnon gebood met een wekend gebaar de rij vrouwen die doorzichtige poncho’s aanhadden naar voren te komen, terwijl tegelijkertijd de rechter compagnon ook hetzelfde van de andere groep verwachtte en wenkte hen ook.
'maakte' is hier 'maakten', want beide compagnons is meervoud.Rubke schreef:Toen maakte beide compagnons van de jonge non die tussenbeide stond, een wenkend handgebaar naar de twee vrouwen die als eerste vooraan in iedere afzonderlijke rij stonden.
'balanceerde' is hier 'balanceerde', deze is meervoud.Rubke schreef:Even aarzelden beide vrouwen en dit scheen nu voor het eerst ook impact te hebben op het gedrag van de anderen. Deze bewogen rusteloos op hun hakken en balanceerde ongerust; weer andere vrouwen schoven slechts lusteloos heen en weer; en weer andere keken benauwend, eerder ongerust en vooral ook een beetje onzeker naar de twee nonnen die niets zeiden, maar hen wel strak aan bleven staren.
; en 'en' achter elkaar klopt volgens mij niet, daar kan je 'en' wel weglaten denk ik.
'wenkte' is 'wenkten', de jonge nonnen is meervoud.Rubke schreef:De jonge nonnen scheen dit totaal niet te deren of ook maar een beetje van hun stuk te brengen en wenkte ondertussen gewoon verder, alsof ze in een onzichtbare stressbal knepen.
Je gebruikt in deze zin twee keer 'en' en dat leest niet zo fijn, de eerste 'en' kan je beter vervangen door een komma.Rubke schreef:Ze had de rij waarin ze gestaan had als eerste verlaten en liep van het betonnen bordes af en daalde de paar treden naar beneden af, zwijgzaam, maar op de eerste plaats ook enorm opgelucht.
De tweede 'wat' kan hier volgens mij weg.Rubke schreef:Het opvangtehuis dat “Clockswitch” heette en was gelegen aan 1307, Orphan Avenue, Londen, Engeland.
Ouders of verdere gezins- of familieleden brachten een baby hiernaartoe omdat het voor hem of haar veiliger is, zodat de baby zorgeloos kan opgroeien totdat het kind het pad aankan wat zijn toekomst voor hem heeft uitgestippeld, omdat wat wat hij werkelijk is ook zijn daadwerkelijke toekomst is.
'gingen ieder hun huizen binnen' moet volgens mij 'ieder hun huizen binnengingen' zijn.Rubke schreef:En zo dachten ook zij erover, de moeders, die even later allemaal waren uitgezwermd over de omgeving en ieder een andere weg kozen, maar uiteindelijk in diezelfde straat weer samenkwamen en gingen ieder hun huizen binnen zonder dat iemand, al was het maar één levende simpele normaal menselijke ziel, ook maar iets gemerkt had van wat er zich op die plaats waar nooit meer iets gebouwd was en nu een doodnormaal groen grasveldje was, werkelijk had afgespeeld.
'met' is 'me'Rubke schreef:‘Het zou met helemaal niets verbazen als dit weer een van hun stiekeme streken is om er zelf beter vanaf te komen!
'bespaart' is 'bespaard'.Rubke schreef:Antonius Anastasius haalde inwendig opgelucht adem; een tirade of een preek was hem tenminste voor één keer, deze keer bespaart gebleven.
Ik moet nu douchen maar hier nog even wat dingen (als ik klaar ben ga ik als nog tijd heb de rest even doorlopen op grammaticale fouten);
Ik raad je aan in Word te schrijven of OpenOffice, want daar kan je spellingscontrole gebruiken.
Je geeft lezers nu geen 'rust', probeer alinea's te gebruiken, als adempauze. Nu ziet het er afschrikwekkend uit, zo'n grote tekst.
Verder vind ik hem wel heel goed geschreven, ik kon het allemaal voor me zien.
Succes ermee en ik hoop dat je iets aan mijn feedback had.
I got a jar of dirt, I got a jar of dirt, and guess what's inside it!
- Jack Sparrow
- Jack Sparrow
Hoofdstuk 1
DE BEHOEDERS
Locatie: Zuid-Nederland, provincie Limburg, zondag 20 augustus, héél vroeg in de ochtend
O
p deze vroege, druilerig natte zondagmorgen waarop ons verhaal begint, ligt Anthony nog in bed en zijn zijn ouders al op. Ze waren in de keuken en hadden al ontbeten.
Ze haalden herinneringen op aan vroegere tijden, terwijl de afwas zichzelf afwaste. Zo ging dat met veel dingen in een tovenaarsgezin. Het maakte hen niet lui hoor, als je dat soms denkt, en verwacht dat ze nu helemaal niets meer hoefde te doen. Nee! In tegendeel! Iets dat door magie vanuit zichzelf gebeurd moet wel zorgvuldig in de gaten gehouden worden!
Anthony Anastasius lag op een zolderkamer die zich aan de voorzijde van het huis bevond en waarvan het kozijn hem een uitzicht verschafte op de straat die langs hun huis liep.
Opeens schrok hij op van een vreemd geluid en werd met een schok wakker.
Hij meende dat hij een bel had gehoord en aan de naderende bonkende voetstappen beneden hem te horen, waren zijn ouders al op, want één van hen liep naar de voordeur. De voordeur ging met een piepend geluid van oude scharnieren open – en sloot vervolgens weer met hetzelfde hoogst irritante, maar vertrouwende geluid. Wat er volgde was een licht geërgerde grom van zijn vader, die iets mompelde wat veel leek op ‘altijd die rotschoffies’. Anthony grijnsde van oor tot oor, toen hij de toon hoorde waarop hij het woord ‘rotschoffies’ had uitgesproken en tegelijkertijd stelde zich voor hoe zijn vader daarbij gekeken zou hebben en besefte zich maar al te goed dat die potentiële rotschoffies maar wat geluk hadden gehad dat ze meteen besloten hadden de benen te nemen!
Anthony rekte zich luidkerels geeuwend uit en kwam overeind, maar een duizeligheid beving hem dusdanig dat hij meteen weer ging liggen. Kreunend wreef hij over zijn slapen die bonkten als de hartslag van een paard, zijn benen voelde warm aan en prikkelde, net zoals zijn gehele lichaam ineens aanvoelde.
Wat overkwam hem? dacht hij, terwijl het voor Anthony leek het alsof hij alleen maar scheen te bestaan uit puur koolzuur. Zijn lichaam prikkelde uitdagend, maar dat was totaal niet irritant. Tot het moment dat hij ineens vlekken voor zijn ogen begon te zien. Bruine, paarse en donkergroene vlekken. Even dacht hij dat hij flauw zou vallen en bleef zwaar ademend en met bonzend hart op zijn bed liggen, zijn handen hield hij tegen zijn hoofd gedrukt en zijn ogen stijf gesloten.
Toen ineens verdween het allemaal weer, hoewel zijn hartslag nu echter zó snel en hard sloeg, dat Anthony even in een vlaag van nog méér paniek dacht dat het uit zijn borst wilde springen, alsof het eruit wilde ontsnappen als een opgesloten dier! Het leek wel of zijn bloedvaten een hogesnelheidslijn waren! Zijn bloed kolkte als een razende door zijn aderen en het tintelende gevoel verdween niet. In een angstig moment dacht Anthony dat zijn aderen zouden springen als dit nog langer zou aanhouden…
En opeens was alles écht verdwenen. Opeens voelde hij zich weer normaal. De tintelingen en al het andere was als sneeuw voor de zon verdwenen.
Hij zuchtte en kwam enigszins verbaasd overeind, toen hij merkte dat hij niet eens had gezweet, terwijl het toch echt wel zo had aangevoeld. Hij was ook niet flauwgevallen of even weg geweest, zo realiseerde hij zich, want hij wist alles nog goed en had nog kunnen zien, ondanks die vlekken.
Opeens kreeg hij het in één keer wel héél erg warm! Het leek wel alsof hij een opvlieger kreeg!
Hij stond van zijn bed op, gooide zijn pyjama uit en kleedde zich snel aan. Hij was al voor een verre driekwart gevorderd en was met zijn schoenen bezig en wilde net een strik leggen in zijn linker schoenveters, toen hij een vreemd suizend geluid hoorde dat klonk als: ‘Siiiiiijjj’.
Zijn hart sprong op en begon weer te bonken als een zware hamer in zijn hoofd en middenrif. Zijn bloed kolkte als lava door zijn aderen die niet eens meer leken te bestaan! Hij voelde zijn hartslag en de hitte en hij dacht even dat hij nu toch écht flauw zou vallen door het koortsachtiger gevoel dat de warmte met zich meevoerde door zijn lichaam. Anthony stond perplex en vergat het geluid dat hij had gehoord weer meteen.
Waarom reageerde zijn lichaam zo vreemd, dacht hij, terwijl nu ook zijn nekharen recht overeind stonden dat eigenlijk doorgaans alleen gebeurde wanneer er onheil dreigde.
Dit – dit was anders…
Hij voelde totaal géén angst of bedreiging. Ook maakte hij zich nergens druk over en er was dus eigenlijk geen aanwijsbare reden voor het vreemde signaal dat zijn lichaam afgaf. Dus wat was er dan? Alsof zijn vraag gehoord was door de duivel, klonk het ineens opnieuw op uit de ijzige, drukkende stilte die in zijn kamer hing. Haastig schoot hij naar het raam, trachtend de geluidslocatie te kunnen bepalen door naar buiten te hangen vanuit zijn slaapkamerraam. Het was hem direct duidelijk dat het geluid vanbuiten was gekomen, want aan de overkant van de weg stond ineens een vreemd geklede man, althans dat dacht hij, hoewel hij slechts zijn silhouet in de schaduw zag. De man droeg voor zover hij het kon zien een hoed en een lange zwarte regenjas of mantel.
Eronder droeg hij waarschijnlijk puntschoenen of laarzen maar daar moest hij om twisten, omdat hij slechts de neuzen van het schoeisel kon zien die vanonder zijn lange kledij nog net zichtbaar waren.
Tevens viel het hem ook op, dat de persoon in kwestie dof en afwezig, of juist gefocust en strak voor zich uit staarde. Dit beeld fascineerde hem onmiddellijk en hij tuurde naar de man; alleen dan nieuwsgierig en afwachtend.
Het geluid was gestopt en Anthony merkte dit ook en tuurde even in het rond en zocht naar een verklaring voor het onbekende, eerder onbeschrijfelijke geluid dat hij met niets van alle herkenbare en bestaande geluiden in verband kon brengen. Het geluid was er geweest, maar wat het geluid geweest kon zijn, dát wist hij totaal niet.
In een oogwenk was het geluid er weer! Het klonk alsof er een hele horde piepkleine kometen door het luchtruim scheerden. ‘Siiijjj!’ hoorde hij. En toen stierf het geluid ineens wéér zachtjes weg.
Nu bezorgde het geluid Anthony voor het eerst een miniem gevoel van onbehagen omdat hij iets hoorde, maar het niet zag. Na een paar minuten, die wel een eeuwigheid leken te duren, daar zo te hebben gestaan, leunend over het kozijn van zijn slaapkamerraam turend naar de vreemdeling die aan de overkant van de straat stond te staren naar iets dat hij niet zag, begon het hem ook wel een beetje te irriteren. Nou, niet dat hij het erg vond dat die man daar stond; dat moest hij helemaal zelf weten. Daar was hij oud en wijs genoeg voor, dacht hij lichtelijk geërgerd en merkte dat zijn belangstelling voor de man net zo snel was verdwenen, als het vreemde geluid dat hij zo-even wel een paar maal gehoord had. ‘Ach, het is vast m’n verbeelding!’ mompelde Anthony tegen niemand in het bijzonder. ‘Maar toch vraag ik me af waarom hij daar staat…’ En deed met een klap zijn raam dicht, sloot het af en hij had net de deurklink vast om zijn slaapkamer te verlaten om naar beneden te gaan, toen er ineens een felle witblauwe flits als een bliksemschicht de donkere ochtendhemel doorkliefde en die opvulde met een zo’n verbazingwekkende helderheid, dat het wel hartje zomer leek op een middag in het begin van juli. Anthony zijn gezicht verbleekte even in het schijnsel ervan en gaf het een lijkwitte kleur.
Hij stond vastgenageld aan de vloer van zijn slaapkamer, toen er plotseling een oorverdovende knal klonk alsof er één van die mogelijke meteorieten of kometen op het wegdek was ingeslagen!
De schokgolf die volgde, zwiepte zijn lichaam als een stuk speelgoed tegen de slaapkamerdeur; even werd hij gewichtsloos opgetild, terwijl de schokgolf onzichtbaar en sneller dan licht of geluid onder hem doorrolde alsof het een tsunami was, om hem vervolgens met een daverende dreun – en het geluid van een vallende postzak – op de grond smakte waarbij hij nog net half bewust van wat er zich rondom hem heen gebeurde, licht paniekerig en in shock brabbelend tegen zichzelf overeind krabbelde en hopend op een goede afloop naar zijn bed waggelde om enigszins bij te komen. Maar in plaats daarvan raakte hij meteen het besef van tijd kwijt en viel ten prooi aan de inktzwarte duisternis waaraan niet te ontsnappen leek. Daarna verloor hij zijn bewustzijn volledig.
En zoals het voor de ogen van Anthony ineens donker was geworden, zo nam de duisternis onmiddellijk na het verdwijnen van de witblauwe flits weer net zo bezit van de omgeving als voorheen. Het huis leek nog te trillen alsof ze op en trilplaat stond en enkele lantaarnpalen aan het einde van de straat, knipperde snel zoals een op toeren komende chronoscoop. Er volgde nog eenmaal een zeer korte schok. Deze was echter weer te kort voor een naschok van een aardbeving te worden genoemd, maar toch duurde deze ook weer te lang om het weer niet te kunnen voelen of zien aan de omgeving…
Haast onmiddellijk als reactie op de schok die alles deed schudden, schenen vrijwel alle lantaarnpalen die deze straat bezat, het ineens moeilijk te hebben en begonnen te flakkeren in de ochtendschemer. Toen vielen ze allemaal tegelijkertijd uit, alsof iemand van de gemeente met één druk op de knop het licht in de straat had uitgeschakeld.
Eenmaal had het huis nog op zijn gevest gesidderd alsof het ergens bang voor was; ergens anders, waarschijnlijk op het eind van de straat vielen metalen vuilnisbakken om, blafte een hond wakend over zijn territorium en gromde diep en monotoon. Weer verderop siste een zwarte kat gemeen en schoot aan de kant van de t-splitsing razendsnel en haast onzichtbaar in de duisternis van deze vroege ochtend de straat over, om vervolgens weer op te duiken bij één van de laatst overgebleven straatlantaarns die na de laatste schok nog brandde: de lantaarnpaal op het trottoir van het huis van Anthony en zijn ouders. De lantaarnpaal aan de overkant brandde echter ook nog steeds en leek nergens last van te hebben gehad en wierp zijn gloed in een grote vaag gele cirkel van licht op de stoep en bescheen ook nog een gedeelte van de straatkant, waardoor het natgeregende asfalt opblonk en wel bezet leek te zijn met minuscule piepkleine glinsterende kristallen die slechts de miljoenen regendruppels waren, die in de aanhoudende regenbui van de afgelopen dagen over de omgeving geloosd waren.
En terwijl Anthony bewusteloos op zijn bed lag, verscheen er opeens een andere gedaante op de hoek van de straat.
Hij scheen echter totaal niet te beseffen, dat hij in een oogwenk in een wereld gearriveerd was waar – als het al daglicht was geweest – hij zich vast een stuk meer bekeken had gevoeld, dan dat goed voor hem of zijn hart was. Niet dat de mensen voor abnormale kledij of vreemde kapsels terugdeinsden hoor, want in de 21ste eeuw waren ze wel al aan heel wat gewend. Maar desondanks hadden ze vast even vreemd opgekeken wanneer ze hem voorbij hadden zien lopen!
De oude man was lang, mager en had een erg vermagerd en ingevallen gezicht, waardoor zijn donkere smaragdgroene ogen je vanaf een afstand vanuit hun kassen aankeken. Hij had een soort Einstein-kapsel waarvan maar slechts twee plukken zichtbaar waren, omdat hij een bruine gerafelde puntmuts op zijn hoofd droeg. Nou ja, het was eerst een puntmuts geweest, maar die leek compleet te zijn verdwenen omdat er nu een kleine ronding zichtbaar was met opstaande rand. De puntmuts leek ooit wel bewerkt te zijn geweest met een stoeptegelhamer of zoiets. Maar dan wel zo grondig dat de afdruk van die klap nooit meer verdwenen was.
De ronde deuk zorgde er blijkbaar ook voor dat er een knik halverwege het midden van de muts was ontstaan, die ervoor zorgde dat puntmuts naar voren knikte, zodat de ronding nu recht naar voren wees. Dit in combinatie met zijn bejaarde uiterlijk en zijn duffe, domme en slaperige blik die in zijn smaragdgroene ogen lag, maakte hem een nogal niet al te intelligente verschijning. Zijn aparte kledij bestond uit halfhoge zwarte laarzen die vanonder zijn zwarte dichtgeknoopte reismantel uitstaken die tot net boven de grond eindigde, zodat hij er net niet over zou struikelen wanneer hij rondwandelde. Dit scheen de man echter totaal niet te deren, want de lantaarnpalen die hij passeerde waren niet aan. Dus dat hield gelukkig voor hem in, dat eventuele vroege vogels hem toch niet goed zouden kunnen zien en waarschijnlijk waren de mensen die hier woonde toch te duf, want wie ging er nu zo vroeg de deur uit op een natte, koude zondagmorgen? Maar toen hij hierover even had nadacht en toen verder de straat inkeek, begon hij het toch wel vreemd te vinden dat dit alléén in deze straat het geval was; hij kon zich niet herinneren dat hij hetzelfde in de voorgaande straat óók had gezien.
Tja, hij ging er daarom maar vanuit dat deze straat op zijn omgeving slechts een opmerkelijke uitzondering vormde, al vond hij dat een te kortzichtig en dubieuze gedachte die hij daarom vrijwel meteen als onwaarschijnlijk achtte.
Het werd pas helemaal vreemd – en dat maakte zijn humeur er niet beter op – toen hij zag dat er maar enkel twee lantaarnpalen waren die wél nog licht afgaven en hem vanaf een afstand toeschenen als zwevende bollen geelgoud licht. Hij passeerde aan weerzijde van de weg nog meer lantaarnpalen waarvan het licht gedoofd was. Een miniem belletje rinkelde in zijn onderbewustzijn en zette al zijn zintuigen meteen op scherp, omdat zijn lichaam hem het alarmerende gevoel gaf, dat deze situatie alles behalve normaal was.
Een flink aantal gevorderde schreden en verscheidende tientallen voetstappen later, begon hij zijn eerdere verwachting dusdanig ernstig te betwijfelen, dat hij even dacht dat hij wel nog stommer moest zijn dan een idioot om nog maar te denken dat dit in de lijn van het gebruikelijke viel oftewel het normale. Want nadat hij nog méér lantaarnpalen gepasseerd was die aan weerszijden van de weg hun lichten achter hun kappen hadden gedoofd, liep hij instinctief op de groter worden bolletjes licht toe en stapte even later verbaasder dan hij óóit was geweest, in de enige lichtbundel die de straat nog maar rijk was. In het schijnsel van de lantaarnpaal knarste er opeens iets onder zijn schoeisel dat – zoals al eerder gezegd – uit zwarte halfhoge laarsjes bestond die waren gesloten met gouden gespen. Door het vreemde geluid dat op iets korreligs leek, tilde de oude man verbaasd zijn benen één voor een op en leunde kromgebogen tegen de lantaarnpaal aan, terwijl hij onderzoekend naar de zolen van zijn laarzen keek.
‘Hmmm…’ mompelde hij met zijn bijzonder oud klinkende, hese stem en bekeek de zolen één voor één met een vertrokken blik waarin iets lag van afgrijzen.
Onder het schoeisel zag hij op het oppervlak van zijn zolen iets zitten dat leek op as en dat betekende dan weer op zijn beurt, dat er iets verbrand of totaal verschroeid moest zijn. Toen verscheen er ineens een vertrokken glimlach vol verrukking op zijn oude, gerimpelde gezicht. Zijn smaragd groene ogen staarde naar de grond en hij glimlachte opnieuw, ditmaal uitgebreider en ontblote zijn scheve tanden, die toch nog in een goede conditie verkeerde, al stond zijn gehele gebit zo scheef als de pest. Hij bukte zich waardoor zijn beide knieën en rug zó vervaarlijk kraakten, dat het menig omstander in deze bedrukkende nachtelijke stilte gehoord zou hebben. Enige voorbijganger, als die er op dit uur überhaupt zou zijn geweest, was bij het horen van dit akelige geluid gelijk zijn toegesneld omdat hij of zij meteen zou denken dat de oude man spontaan zijn rug gebroken moest hebben!
Zijn rechterhand gleed naar de tegels van het trottoir en streken eroverheen.
Toen kneep de oude man zijn ogen tot spleetjes en keek ernaar. Het zwarte spul, dat onmiddellijk een scherpe geur afgaf bij het ophalen van zijn neus, rook verschroeit al dan niet verbrand. Het had iets weg van gemalen houtskool, maar dan nog fijner, eerder fijngemalen stofdeeltjes.
Hij snoof nogmaals, haalde zijn neus op en inhaleerde diep om de geur in zich op te nemen. Plotseling deinsde hij achteruit, haalde verkeerd adem en verslikte zich meteen. Kuchend en proestend boog hij voorover en voelde zijn ogen prikkelen alsof hij allergisch voor het spul was dat daar op de grond lag. De oude man bukte zich opnieuw en woelde met één hand vluchtig en ruw door het spul heen. Hij keek toe hoe de wind met het bovenste laagje speelde en het meevoerde met al zijn kracht; de rest bleef liggen. Ja, hij had genoeg gezien, besloot hij en stond op. Maar net toen hij dacht dat het slechts as was, begon hij zich echter af te vragen hoe het daar dan in hemelsnaam gekomen was! Het leek wel alsof het vastgelijmd of aangekoekt was. Alsof er ter plekke zojuist iemand gecremeerd was…
Dit verbaasde hem echter zó erg – omdat er verder geen sporen van verbranding te vinden waren, noch stukjes verbrand mensenvlees – dat hij zijn brein op sporenjacht zette en zijn ogen gericht hield op details, hoe groot of klein ze ook maar waren.
Ondanks dat hij niet wist of het om dierlijke- of menselijke as ging, was het voor de oude man zeker dat het potentieel slachtoffer niet was weggevaagd door een bliksem. Want onweren dat had het niet gedaan; daarvoor was het weer nu te mild. Andere oorzaken zoals een mogelijk defect aan de lantaarnpaal was ook niet aan de orde, want die deed nog gewoon zijn werk hoewel het hem wel opviel dat de straatlantaarn aan de overkant en diegene waar hij nu onder stond, de enige waren die het schenen te doen. Of de rest was tóch uitgezet, dacht de oude man, of alle andere met uitzondering van deze twee moesten het gewoonweg niet doen. Dit leek hem echter zó onwaarschijnlijk en absoluut onmogelijk, behalve als je in puur toeval geloofde dan, dat hij dat idee gelijk uit zijn hoofd zette en een kort moment terecht dacht dat hij zich weer eens teveel liet gaan omtrent zaken die hem niet aangingen. Wat geïrriteerd over zijn afwijken wat zijn schema betreft, gaf hij zichzelf wat verstrooid wel tien keer op zijn kop en mompelde dingen als: ‘Ik moet toch echt met pensioen!’ of ‘Ik moet toch echt eens een brilletje gaan aanschaffen!’ Terwijl hij zichzelf nog meer van deze dingen toe mompelde dacht hij er tegelijkertijd aan om maar eens af te zien van het ongeloof dat hij koesterde tegen waarzeggerij of horoscopen. Thea Teller, een geliefd en gerespecteerd collega van hem, was een waarzegster die hij steeds meer begon te waarderen en de horoscoop van vandaag loog er dan ook niet om. Hierin somde ze even feilloos op dat hij vandaag maar beter niet de deur uit had kunnen gaan, omdat dat hij dan – wanneer hij er teveel op lette – getrakteerd zou worden op vreemde en lugubere zaken en diens details. Een tip van haar was dan ook om op dingen die anders waren dan anders niet teveel te letten. Dit omdat dat zijn gemoedstoestand teveel zou beïnvloeden, omdat hij nogal de neiging had in zulke zaken en zijn details helemaal op te gaan.
En de laatste zin, die nog maar weinig met de horoscooplezing van haar te maken had gehad, sloeg echt alles. Hierdoor voelde hij zich nu helemaal stom.
‘Professor,’ had ze tegen hem gezegd op een persoonlijke raadgevende toon zoals een moeder bij een kind doet dat een steuntje in de rug nodig heeft, omdat hem iets niet lukken wil: ‘Als ik zo verstrooid was als u, dan zou ik maar heel gauw maken dat ik deze klus geklaard kreeg en wel zó snel dat u niet eens meer de tijd ervoor hebt om veranderingen of details ook maar even op te merken. Zo houdt u grip op de zaak die u nog af te handelen hebt vanavond.’ Ze nam een pauze en wat nu volgen zou sloeg écht alles!
‘Zolang u maar uitgaat van het allerbelangrijkste dat voor u eigenlijk het meest van toepassing is! Zolang u niet zult letten op die vreemde details en u er niet teveel door laat beïnvloeden, zult u zien dat u kalm blijft! En zo raakt u eens een keer niet zo verstrooid! Als je mijn raad opvolgt zul je merken dat je – nadat je eenmaal je taak volbracht hebt – vannacht tenminste eens een keer goed zal slapen.’
‘Tja, goed slapen!’ bromde hij bits. ‘Zij, ligt nu nog te slapen. Ja, zij wel…’
Een tikkeltje chaggie wandelde hij verder, maar halverwege de straat draaide hij zich toch nog om en staarde naar de plaats waar hij zojuist nog had gestaan. Wat hij toen zag, maakte dat hij zich wel vijf maal zo slecht voelde als voorheen en bij de gedachte aan zijn horoscoop die steeds meer gelijk begon te krijgen, werd hij helemaal radeloos.
De verschroeide as die op het trottoir had gelegen bewoog plotseling uit zichzelf, rees vanaf de grond toe omhoog en vormde een haast menselijke gestalte met een hoed, zwarte mantel en cape!
Professor Phil Protasius Philoxenia besefte na een minuut of wat pas dat hij met een open gezakte mond naar het fenomeen stond te staren en deed zijn mond met een klap dicht! Een angstig voorgevoel borrelde vanuit zijn binnenste omhoog naar zijn borst en liet zijn hart sneller slaan en zijn bloed kolken als een woeste rivier. Zijn hand greep haast instinctief naar de toverstok die hij verborgen hield onder zijn mantel. Met een zweterige, klamme hand omvatte hij het hout van de toverstaf stevig en staarde afwachtend (en wellicht terecht bang voor een eventuele aanval of in ieder geval zoiets in die trant) naar de gestalte die uit de zwarte as was herrezen en naar het huis aan de overkant van de weg staarde. Dit bezorgde hem zo’n erbarmelijk slecht voorgevoel in zijn maag, dat hij er haast misselijk van werd, al was het alléén maar omdat hij gewoonweg alles aan dit alles niet vertrouwde.
Het feit dat de uit as ontstane gedaante hem niet kón zien of niet léék te zien omdat hij zich meer gefocust hield op het huis aan de overkant, zag hij kans zich weer enigszins te ontspannen. Maar liep nu desondanks beduidend langzamer dan voorheen in diezelfde richting. Hij stak als list de straat over om maar niet op dezelfde stoep te hoeven zijn en deed net of hij de straat uitliep met de gedachte dat hij op die manier de gestalte om de tuin leidde, maar die leek te niet door te hebben. Toen de professor een eindje terug was gelopen, hoorde hij in de stilte ineens herenschoenen of laarzen op het wegdek klakken.
Zijn voorgevoel zei hem dat het was wie of wat hij dacht dat het zou zijn en draaide zich met een ruk om. En jawel – aan de overkant van de weg zag hij de plaats waar hij eerder gestaan had – de vierkante meter waar als enige het licht van de lantaarnpaal die boven hem had uitgetorend nog brandde. En daar, onder die lantaarnpaal bij het huis, stond de man die nu een meer vaste menselijke vorm had aangenomen! Snel begon hij hardop tegen zichzelf te praten, in de hoop de gestalte af te leiden en hem bij het huis weg te lokken. Maar een onbehaaglijk voorgevoel dat hem rillingen bezorgde, zei hem dat die gestalte niet veel goeds in zin moest hebben voor de mensen waarop ‘hij’ of het ‘iets’ het gemunt leek te hebben.
‘Dat mens heeft verdomme wel makkelijk praten!’ riep hij zo snel uit, dat hij zijn tong haast letterlijk brak over zijn eigen woorden, omdat hij zo snel mogelijk de aandacht van de gestalte wilde trekken.
‘Ik ben weer diegene die vanwege mijn functie op kan treden en mag verschijnen op plaatsen waar iets vreselijks is gebeurd of ooit was gebeurd! Hoewel ik wel eens vaker eropuit moet voor zaken die afkomstig waren van verschillende opdrachtgevers door heel het land, is dit toch wel de meest macabere, de meest lugubere achtergrondgeschiedenis die een zaak maar kan hebben en daarmee krijgt het natuurlijk weer de hoogste prioriteit toegekend en ik mag het weer gaan onderzoeken!’ riep hij zo gepikeerd mogelijk. ‘Waar het ook is en hoe ik het doe, tja, dat moet ik maar zelf uitzoeken, als ik het maar oplos zonder dat ik gesnapt of gezien word natuurlijk! Maar tja, nu ben ik wél overduidelijk in het zicht, maar gelukkig, –’ Hij maakte een wild obsceen handgebaar naar achteren en vervolgde toen nóg sneller sprekend: ‘ben ik nog niet gezien… Ja, nog niet, zeg dat wel!’
Haastig veegde hij het speeksel af, dat met liters tegelijk en in één gigantische onophoudelijke stroperig stroompje doorzichtige vloeistof richting het oppervlak van het trottoir droop, waar inmiddels een smerige vochtige plek zichtbaar was geworden. Met de rug van zijn hand veegde hij zijn kin af en tuurde naar de overkant van de straat, waar hij de gestalte als eerste gadesloeg. Die leek hem even gefronst aan te kijken, al was dat moeilijk te zeggen, omdat zijn gezicht schuilging onder een donkere schaduw.
Hij liep gedecideerd verder.
De professor, die koste wat het kost die man daar weg wilde houden, begon nu luider dan hij óóit had gedaan tegen zichzelf te praten, om maar de aandacht van de ‘persoon’ te krijgen en sloeg zo’n meelijwekkende, gestoorde toon aan dat, als ook maar iemand anders hem gehoord zou hebben, ze hem gelijk hadden afgevoerd naar een gesticht voor geestelijk gestoorden en mentaal zieken. ‘En zoals verwacht heeft ze me natuurlijk weer net géén tips verschaft over het wat te doen zodra ik er zélf in betrokken raak!’ riep hij met een piepende oude stem uit, die zo samengeknepen was dat zijn keel er al meteen zeer van deed. De professor keek met een angstige paniekuitstraling op zijn oude gezicht naar de gestalte die nu roerloos voor de deur van het huis stond en net eenmaal had aangeklopt, toen amper een seconde later op de eerste etage ineens licht aanging. Hij raakte nu zó erg in paniek omdat hij niet wist wat er zou gebeuren, en ten tweede omdat hij niet wist wat hij ermee aanmoest, zodat hij op het trottoir heen en weer begon te rennen en al zijn frustratie over zijn taak eruit gooide in woorden die zó snel werden uitgesproken, dat ze amper te volgen waren! Menig omstander zou veel moeite moeten doen om een lach te onderdrukken. Ze zouden even vertwijfeld en met opgetrokken wenkbrauwen en serieus ernstige bedenkingen naar het komische tafereel hebben gekeken en er meteen niet meer aan twijfelen, dat het voor deze gestoorde, oude man beter zou zijn, zijn laatste tijd in dit leven in een gesticht door te brengen. Voor professor Phil viel er echter bitter weinig te lachen, want hij moest en zou dat ‘ding’ daar voor die deur zien weg te krijgen, want het begon er verdacht veel op te lijken dat die persoon zijn taak om die bewoners daar weg te halen, aardig kon dwarsbomen en dat mocht natuurlijk niet gebeuren! Totaal in paniek zocht hij naar een methode en zocht in zijn reismantel. Hij was op zoek naar grote sokken. Toen hij die na veel gemartel gevonden had in zijn linkerzak, in plaats van zijn rechter, benadrukte dat voor hem nogmaals wat wat zijn horoscoop hem had verteld en trok woedend de sokken over zijn laarzen. Verbaasd over het gemak waarmee dit was gegaan, wandelde hij snel nog iets verder richting het huis, stak zo behendig als een zwarte kat de straat over en zag zo kans achter de rug van de gestalte te komen, die ondertussen nog steeds geduldig stond te wachten, totdat er open gedaan zou worden.
Met een hartslag die wel ver boven de driehonderd slagen per minuut leek te liggen, wachtte hij angstig, maar uiterst waakzaam op het moment dat de glanzende zware donkergroen geverfde houten deur zich zou openen. Vanonder zijn mantel haalde hij alvast zijn toverstaf tevoorschijn, omklemde die opnieuw stevig en hield hem in zijn rechterhand naast zijn lichaam, bekeek hem even, stak hem weer weg onder zijn reismantel en hield hem daar verborgen, mocht hij genoodzaakt zijn om bliksemsnel te moeten reageren in een onverwachte situatie.
Kom op, ga nu eens open, dacht hij met een bonzend hart en kneep nu zo hard in zijn toverstaf, dat hij door zijn flexibiliteit een beetje doorboog.
Hij merkte dat hij nu letterlijk stijf stond van spanning en de merkwaardig warme sensatie van adrenaline gemengd met zijn eigen bloed door zijn aderen voelde razen alsof het een ware energieboost was, die hij vergeleek met een dynamo op een fiets die steeds meer energie genereerde, naarmate er wéér een minuut verstreken was.
Opeens ging het raampje in de deur open en zag hij dat er een vrouw van rond de 44 jaar oud, haar hoofd liet zien, terwijl ondertussen de man steeds meer zijn menselijke vorm afrondde en terwijl hij dit alles met een argwanende blik gadesloeg, leek de vrouw het niet eens in de gaten te hebben! Professor Phil voelde een benauwend gevoel in zich opkomen, omdat hij simpelweg gewoon kon voelen dat deze man niets goeds in de zin kon hebben, ofschoon hij nog steeds niets had uitgevoerd waarvoor hij bang had hoeven zijn. Hij hoefde zelfs nog niet één keer zijn toverstaf te trekken! Laat staan om hem ook daadwerkelijk te moeten gebruiken. Maar dat deze man goede bedoelingen had, daar twijfelde hij nogal ernstig aan. ‘Dat kon gewoon niet!’ dacht hij en hield zijn blik strak op de rug van de man gericht. Daarvoor gedroeg hij zich te gereserveerd en bovenal stond hij daar op een manier, die hem totaal niet beviel…
Dit alles baarde hem ernstige zorgen!
Deze man voerde iets in zijn schild, dat was overduidelijk, hoewel hij zijn clandestien gedrag goed kon inkleden, vond hij. Daar konden zijn spionnen nog wat van leren, dacht hij enigszins verbitterd, over deze op feiten beruste waarheid.
Want zelfs nu hij daar zo stond, scheen de vrouw geen enkel gevoel van argwaan te hebben en leek ze enigszins ontspannen aan het gesprek deel te nemen en gaf ze gewillig antwoord op vragen die hij leek te stellen. Wat die waren, kon professor Phil maar moeilijk horen; daarvoor was de afstand tussen hen te gering, maar toch kon hij horen dat ze aan het praten waren, alleen hij verstond het niet goed.
Als hij hen duidelijker wilde verstaan, moest hij dichterbij zien te komen, maar dat durfde hij toch niet, besloot hij na een lang zwijgzaam beraad met zichzelf te hebben gevoerd. Je wist immers maar nooit! En hij had nu het beste uitzicht op het tweetal dat hij maar kon hebben, dus hij besloot zich zo onopvallend mogelijk gedragen, zodat de man hem niet in de smiezen kreeg, al leek het daar totaal niet op. Toen hij er snel van overtuigd was geraakt, dat het er toch echt geen schijn van had, dat de man hem hoorde of zag, richtte hij zijn aandacht maar op de vrouw waarvan hij eveneens hoopte dat zij hem óók niet in de smiezen kreeg, want dan zouden er misschien ten onwillens van hem, nare dingen kunnen gebeuren. Wellicht met hem of de vrouw des huizes en dat wilde hij absoluut niet!
Hij besloot daarom maar af te wachten wat er verder nog allemaal zou gebeuren.
Nou, lang had hij niet hoeven wachten!
Opeens verscheen de man des huizes óók aan de voordeur; blijkbaar had ze die erbij geroepen. Maar waarom was dat? vroeg hij zich verwonderd af, ‘vertrouwde ze de man toch niet helemaal? En terwijl hij zich dit afvroeg en zijn gedachten liet gaan over wat wat nu zou volgen, had hij blijkbaar niet door dat er ondertussen dat hij afwezig toekeek vanaf de andere zijde van de straat, de vrouw des huizes de vreemdeling iets vroeg.
‘Bent u van de Stichting Resqueëes?’ vroeg ze met een klein, zacht, gespannen en onvast stemmetje.
Phil scheen ineens op te schrikken uit zijn overpeinzingen, alsof hij met een naald in zijn achterwerk gestoken was. Hij vestigde zijn ogen nu zó strak op het trio zodat hij er zeker van zijn dat hij niets zou missen als het om visuele details ging. Terwijl hij hen strak aanstaarde, voelde hij in één van zijn binnenzakken.
‘Aha,’ riep hij haast iets te luid toen hij zag dat de vrouw even opkeek vanuit de deuropening, waardoor het gesprek finaal stokte en afgebroken werd.
Professor Phil Protasius die zijn adem ineens zó abrupt afbrak dat hij even zwart voor zijn ogen zag en hij een asgrauwe gelaatskleur kreeg door het te snel te kort aan zuurstof, sprong snel weg uit het licht van de straatlantaarn en keek vanuit zijn nieuwe donkerde positie die overladen was van een zeer donkere schaduw, haastig naar de vrouw, die blijkbaar moeite moest doen hem in het ochtendlijk duister te onderscheiden van de inktzwarte omgeving die hem godzijdank had gered van de ontdekking. Misschien wel door of dankzij zijn kledij en daar was hij maar wat blij mee, vooral toen ze ook nog de speurtocht met haar ogen staakte. En zodoende liet ze hem met zo’n een angstig en onzeker gevoel van twijfel achter, dat hij nu vurig hoopte dat zij, of één van de andere twee heren, hem niet had gezien, alhoewel hij meende dat de man met de zwarte hoed, mantel en cape, slechts even schichtig achterom had gekeken.
‘Hebbes!’ mompelde hij opgelucht, ditmaal haast tien keer zo stil als voorheen.
Phil haalde twee piepkleine oortjes uit zijn zak die hij even bekeek in zijn gerimpelde handpalm. Kortstondig wierp hij even een blik op het trio dat nu het gesprek weer leek te hebben hervat en bang om iets te missen, wachtte hij nu niet langer meer en propte de oortjes in zijn gehoorgangen en duwde ze tegen zijn gehoorgang aan. De helse steek die dit teweegbracht in zijn beide oren, liet hem haast door de grond zakken van pijn, maar wist rechtop te blijven staan met tot spleetjes geknepen ogen, terwijl hij probeerde zijn concentratie nu te richten op wat hij hoorde. Alleen was dat makkelijker gezegd dan gedaan!
De ‘Omnia Oorapplicatie’ oftewel de ‘rode oortjes’ zoals de piepkleine afluisterapparaatjes werden genoemd, zouden in elke omstandigheid het geluid zo overbrengen naar de drager van de apparatuur dat het net was alsof hij naast de mensen stond, ongeacht de afstand die het tussen beide moest overbruggen om het gewenste effect te bereiken. Dit effect maakte het mogelijk om gesprekken van heel veraf of die net buiten de gehoorafstand lagen, fatsoenlijk en zonder enige moeite te horen en belangrijker nog, te verstaan. Van het eerste merkte hij zeker wel wat, want het was net alsof hij naast het trio stond dat aan het praten was: hij hoorde de geluiden die ze maakte beter, maar hij verstond nog steeds geen woord van de inhoud van hun gesprek.
Dit stelde hem zo teleur, omdat hij nu wel genoodzaakt was om dichterbij hen te komen, uiteraard zonder dat ze hem hoorde of zagen. Tja, en ook dit was weer een probleempje dat overwonnen moest worden, wilde hij zijn taak nog op een goede manier ten uitvoering brengen. Wat dat hij echter steeds vreemder begon te vinden, was dat die man schijnbaar nogal veel van de ouders van het joch dat daar woonde wilde weten. En dit was een verdacht gegeven dat bij hem meteen de alarmbellen opnieuw liet rinkelen.
Misschien, dacht hij met een verontrustend hol gevoel in zijn maag, was deze vreemdeling een bendelid van die ene grote organisatie, die waarvan ze de herkomst en het doel niet van wisten. Wellicht was deze man een spion van deze ene organisatie… deze gevreesde organisatie waarvan zij zo weinig wisten. Wat ze wel wisten, was dat deze nieuwe onbekende organisatie het vooral gemunt had op de jeugd van het land waar hijzelf ook vandaan kwam. Vooral spijbelende jeugd en alleenstaanden- en weeskinderen waren vanaf het begin hun doel geweest, zo had hij in een eerdere, mysterieuze en een inmiddels verjaarde zaak, al meteen doorgehad.
En terwijl hij hieraan terugdacht, schoot hem een idee te binnen!
Hij griste snel naar zijn toverstaf, draaide die met de punt naar zijn borst toe en riep toen zachtjes en haast onverstaanbaar: ‘Transfor Ouddus Maxima!’
Er volgde een zacht geluidje waarna zijn lichaam begon te draaien als een wervelwind. Hij voelde dat hij draaierig werd in zijn hoofd en verloor even zijn richtingsgevoel compleet. Hij greep met beide handen naar zijn maag, omdat hij het gevoel had dat zijn hele lichaam werd samengeperst. Hij hoopte maar dat het gauw zou stoppen, want hij voelde zich na zo’n slordige duizend maal volledig te hebben geroteerd op die ene één vierkante meter waarop hij had gestaan, zich zo misselijk en beroerd worden dat hij dacht dat hij de hele boel zo misselijk als een hond zou onderkotsen als het draaien eenmaal gestopt zou zijn. Ondertussen voelde hij zich kleiner worden met de minuut en het leek alsof al zijn botten en spieren opeens samengeperst moesten worden om te passen en het verbaasde hem dat het nog zo gemakkelijk ging, maar ondanks het doel wat hij ermee hoopte te bereiken, wenste hij vurig dat het zo spoedig mogelijk zou stoppen. Nadat het scheen leek wel een eeuwigheid geduurd te hebben, voordat hij eindelijk opgehouden was met rondtollen alsof hij een trekpop op een been was geweest en gelukkig was het samenpersen van zijn lichaam ook gestopt, want het had dusdanig onprettig aangevoeld dat hij daardoor het gevoel had gehad, alsof zijn lichaam compleet door een smalle trechter was gehaald en daarna nog eens was aangestapt. Even later stapte uit de stofwolk een kleine man, met een lange, brede grijze baard die spitsvormig eindigde en zodoende leek op een driehoek die met de punt naar de grond wees.
Hij droeg een driedelig pak alsof hij net terugkwam van een zeer laat geworden feestje (en zo voelde hij zich eigenlijk ook. O, man het leek wel als hij teveel gedronken had.)
Op zijn hoofd droeg hij een enigszins verfomfaaide bolhoed.
Opeens dacht hij eraan om zijn toverstaf terug te stoppen onder zijn reismantel, maar in plaats daarvan trof hij in zijn dominante hand een knokige wandelstok aan.
Geschrokken taste hij in alle zakken van zijn colbert en vond een witte plunje die uit zijn rechterborstzak obsceen omhoog stak. Toen trof hij hem uiteindelijk in de binnenzak van zijn colbert ongeschonden aan. Professor Phil Protasius slaakte een diepte zucht van opluchting.
Tja, je wist immers maar nooit hoe zo’n gedaanteverwisseling zou kunnen verlopen. Bij veel beginnelingen was die weleens fout gegaan, zo wist hij. Gelukkig met maar zeer weinig ernstige gevolgen. Lichtere bijzaken kwamen wel voor zoals misselijkheid. Vaak had dit een lichte verwonding ten gevolg van het vallen of draaien. Deze ongelukjes of beginnersfoutjes tijdens trainingen hadden vaak maar kleine gevolgen. Soms ging het zelfs nog fout bij ver gevorderden; bij hen was er dan vaak sprake van blijvende (ernstige) gevolgen. Gelukkig was dat hem allemaal gespaard gebleven en voelde hij zich nu niet misselijk, draaierig en samengeperst meer.
Met het te volbrengen doel voor ogen, vond hij dat dit erbij hoorde als je als beroep “Behoeder” was. En, wilde hij dat hij goed in zijn opdracht zou slagen, dan moest hij alles geven en elk gevaar dapper trotseren! Het was immers voor een goed doel en dat was misschien wel het allerbelangrijkste wat nu telde. Dit gold niet alleen voor hem, maar ook voor de anderen die net als hij ook dezelfde opdracht hadden gekregen, met als doel die elders tot een goed einde te brengen.
Hij had geen keus. Hij zou in zijn opdracht moeten slagen, al moest hij er de hoogst mogelijke prijs voor betalen. De opoffering van zijn eigen leven was het minste wat hij voor de jongen kon doen, mocht de zaak onverhoopt alsnog in het honderd lopen. Zolang hij er tot op het laatste moment maar alles aan gedaan had om die jongen hier het liefst ongeschonden en in leven weg te krijgen en het liefst ook nog zo snel als maar mogelijk was, want veel tijd was er niet als hij het visioen van
Thea Teller – de waarzegster die in dienst was van het ministerie van Astonishia – mocht geloven.
Phil Protasius Philoxenia – die helemaal niet in zaken als waarzeggerij en horoscopen geloofde – realiseerde zich terdege dat er hem dus nu weinig meer anders restte, dan dat hij genoodzaakt was haast te maken met het volbrengen van zijn opdracht. En die hield in dat hij als Behoeder de jongen Anthony Anastasius zo snel mogelijk levend uit dat huis moest zien te krijgen en hem op afgesproken locatie elders in veiligheid moest afleveren, en hij moest er nu ineens tegelijkertijd óók nog voor zien te zorgen dat de jongen uit de klauwen van die ‘persoon’ of dat ‘iets’ bleef.
‘Was ik toch maar niet de deur uit gegaan vandaag!’ dacht hij ellendig. ‘Klaarblijkelijk zijn die toekomstvoorspellingen van Thea Teller toch niet zo’n onzin als ik gehoopt had,’ mompelde hij op een toon die duidelijk verklaarde dat hij dit feit allesbehalve graag tegenover zichzelf toegaf.
Hij kreunde. ‘Ik heb meer weer eens van de zak in de as gepraat,’ zei hij op een sarcastische toon tegen zichzelf. Alleen kon hij er nu even totaal niet om lachen en zag hij er ook even helemaal niet de humor ervan in. Want hij voelde zich ellendiger dan ooit tevoren.
DE BEHOEDERS
Locatie: Zuid-Nederland, provincie Limburg, zondag 20 augustus, héél vroeg in de ochtend
O
p deze vroege, druilerig natte zondagmorgen waarop ons verhaal begint, ligt Anthony nog in bed en zijn zijn ouders al op. Ze waren in de keuken en hadden al ontbeten.
Ze haalden herinneringen op aan vroegere tijden, terwijl de afwas zichzelf afwaste. Zo ging dat met veel dingen in een tovenaarsgezin. Het maakte hen niet lui hoor, als je dat soms denkt, en verwacht dat ze nu helemaal niets meer hoefde te doen. Nee! In tegendeel! Iets dat door magie vanuit zichzelf gebeurd moet wel zorgvuldig in de gaten gehouden worden!
Anthony Anastasius lag op een zolderkamer die zich aan de voorzijde van het huis bevond en waarvan het kozijn hem een uitzicht verschafte op de straat die langs hun huis liep.
Opeens schrok hij op van een vreemd geluid en werd met een schok wakker.
Hij meende dat hij een bel had gehoord en aan de naderende bonkende voetstappen beneden hem te horen, waren zijn ouders al op, want één van hen liep naar de voordeur. De voordeur ging met een piepend geluid van oude scharnieren open – en sloot vervolgens weer met hetzelfde hoogst irritante, maar vertrouwende geluid. Wat er volgde was een licht geërgerde grom van zijn vader, die iets mompelde wat veel leek op ‘altijd die rotschoffies’. Anthony grijnsde van oor tot oor, toen hij de toon hoorde waarop hij het woord ‘rotschoffies’ had uitgesproken en tegelijkertijd stelde zich voor hoe zijn vader daarbij gekeken zou hebben en besefte zich maar al te goed dat die potentiële rotschoffies maar wat geluk hadden gehad dat ze meteen besloten hadden de benen te nemen!
Anthony rekte zich luidkerels geeuwend uit en kwam overeind, maar een duizeligheid beving hem dusdanig dat hij meteen weer ging liggen. Kreunend wreef hij over zijn slapen die bonkten als de hartslag van een paard, zijn benen voelde warm aan en prikkelde, net zoals zijn gehele lichaam ineens aanvoelde.
Wat overkwam hem? dacht hij, terwijl het voor Anthony leek het alsof hij alleen maar scheen te bestaan uit puur koolzuur. Zijn lichaam prikkelde uitdagend, maar dat was totaal niet irritant. Tot het moment dat hij ineens vlekken voor zijn ogen begon te zien. Bruine, paarse en donkergroene vlekken. Even dacht hij dat hij flauw zou vallen en bleef zwaar ademend en met bonzend hart op zijn bed liggen, zijn handen hield hij tegen zijn hoofd gedrukt en zijn ogen stijf gesloten.
Toen ineens verdween het allemaal weer, hoewel zijn hartslag nu echter zó snel en hard sloeg, dat Anthony even in een vlaag van nog méér paniek dacht dat het uit zijn borst wilde springen, alsof het eruit wilde ontsnappen als een opgesloten dier! Het leek wel of zijn bloedvaten een hogesnelheidslijn waren! Zijn bloed kolkte als een razende door zijn aderen en het tintelende gevoel verdween niet. In een angstig moment dacht Anthony dat zijn aderen zouden springen als dit nog langer zou aanhouden…
En opeens was alles écht verdwenen. Opeens voelde hij zich weer normaal. De tintelingen en al het andere was als sneeuw voor de zon verdwenen.
Hij zuchtte en kwam enigszins verbaasd overeind, toen hij merkte dat hij niet eens had gezweet, terwijl het toch echt wel zo had aangevoeld. Hij was ook niet flauwgevallen of even weg geweest, zo realiseerde hij zich, want hij wist alles nog goed en had nog kunnen zien, ondanks die vlekken.
Opeens kreeg hij het in één keer wel héél erg warm! Het leek wel alsof hij een opvlieger kreeg!
Hij stond van zijn bed op, gooide zijn pyjama uit en kleedde zich snel aan. Hij was al voor een verre driekwart gevorderd en was met zijn schoenen bezig en wilde net een strik leggen in zijn linker schoenveters, toen hij een vreemd suizend geluid hoorde dat klonk als: ‘Siiiiiijjj’.
Zijn hart sprong op en begon weer te bonken als een zware hamer in zijn hoofd en middenrif. Zijn bloed kolkte als lava door zijn aderen die niet eens meer leken te bestaan! Hij voelde zijn hartslag en de hitte en hij dacht even dat hij nu toch écht flauw zou vallen door het koortsachtiger gevoel dat de warmte met zich meevoerde door zijn lichaam. Anthony stond perplex en vergat het geluid dat hij had gehoord weer meteen.
Waarom reageerde zijn lichaam zo vreemd, dacht hij, terwijl nu ook zijn nekharen recht overeind stonden dat eigenlijk doorgaans alleen gebeurde wanneer er onheil dreigde.
Dit – dit was anders…
Hij voelde totaal géén angst of bedreiging. Ook maakte hij zich nergens druk over en er was dus eigenlijk geen aanwijsbare reden voor het vreemde signaal dat zijn lichaam afgaf. Dus wat was er dan? Alsof zijn vraag gehoord was door de duivel, klonk het ineens opnieuw op uit de ijzige, drukkende stilte die in zijn kamer hing. Haastig schoot hij naar het raam, trachtend de geluidslocatie te kunnen bepalen door naar buiten te hangen vanuit zijn slaapkamerraam. Het was hem direct duidelijk dat het geluid vanbuiten was gekomen, want aan de overkant van de weg stond ineens een vreemd geklede man, althans dat dacht hij, hoewel hij slechts zijn silhouet in de schaduw zag. De man droeg voor zover hij het kon zien een hoed en een lange zwarte regenjas of mantel.
Eronder droeg hij waarschijnlijk puntschoenen of laarzen maar daar moest hij om twisten, omdat hij slechts de neuzen van het schoeisel kon zien die vanonder zijn lange kledij nog net zichtbaar waren.
Tevens viel het hem ook op, dat de persoon in kwestie dof en afwezig, of juist gefocust en strak voor zich uit staarde. Dit beeld fascineerde hem onmiddellijk en hij tuurde naar de man; alleen dan nieuwsgierig en afwachtend.
Het geluid was gestopt en Anthony merkte dit ook en tuurde even in het rond en zocht naar een verklaring voor het onbekende, eerder onbeschrijfelijke geluid dat hij met niets van alle herkenbare en bestaande geluiden in verband kon brengen. Het geluid was er geweest, maar wat het geluid geweest kon zijn, dát wist hij totaal niet.
In een oogwenk was het geluid er weer! Het klonk alsof er een hele horde piepkleine kometen door het luchtruim scheerden. ‘Siiijjj!’ hoorde hij. En toen stierf het geluid ineens wéér zachtjes weg.
Nu bezorgde het geluid Anthony voor het eerst een miniem gevoel van onbehagen omdat hij iets hoorde, maar het niet zag. Na een paar minuten, die wel een eeuwigheid leken te duren, daar zo te hebben gestaan, leunend over het kozijn van zijn slaapkamerraam turend naar de vreemdeling die aan de overkant van de straat stond te staren naar iets dat hij niet zag, begon het hem ook wel een beetje te irriteren. Nou, niet dat hij het erg vond dat die man daar stond; dat moest hij helemaal zelf weten. Daar was hij oud en wijs genoeg voor, dacht hij lichtelijk geërgerd en merkte dat zijn belangstelling voor de man net zo snel was verdwenen, als het vreemde geluid dat hij zo-even wel een paar maal gehoord had. ‘Ach, het is vast m’n verbeelding!’ mompelde Anthony tegen niemand in het bijzonder. ‘Maar toch vraag ik me af waarom hij daar staat…’ En deed met een klap zijn raam dicht, sloot het af en hij had net de deurklink vast om zijn slaapkamer te verlaten om naar beneden te gaan, toen er ineens een felle witblauwe flits als een bliksemschicht de donkere ochtendhemel doorkliefde en die opvulde met een zo’n verbazingwekkende helderheid, dat het wel hartje zomer leek op een middag in het begin van juli. Anthony zijn gezicht verbleekte even in het schijnsel ervan en gaf het een lijkwitte kleur.
Hij stond vastgenageld aan de vloer van zijn slaapkamer, toen er plotseling een oorverdovende knal klonk alsof er één van die mogelijke meteorieten of kometen op het wegdek was ingeslagen!
De schokgolf die volgde, zwiepte zijn lichaam als een stuk speelgoed tegen de slaapkamerdeur; even werd hij gewichtsloos opgetild, terwijl de schokgolf onzichtbaar en sneller dan licht of geluid onder hem doorrolde alsof het een tsunami was, om hem vervolgens met een daverende dreun – en het geluid van een vallende postzak – op de grond smakte waarbij hij nog net half bewust van wat er zich rondom hem heen gebeurde, licht paniekerig en in shock brabbelend tegen zichzelf overeind krabbelde en hopend op een goede afloop naar zijn bed waggelde om enigszins bij te komen. Maar in plaats daarvan raakte hij meteen het besef van tijd kwijt en viel ten prooi aan de inktzwarte duisternis waaraan niet te ontsnappen leek. Daarna verloor hij zijn bewustzijn volledig.
En zoals het voor de ogen van Anthony ineens donker was geworden, zo nam de duisternis onmiddellijk na het verdwijnen van de witblauwe flits weer net zo bezit van de omgeving als voorheen. Het huis leek nog te trillen alsof ze op en trilplaat stond en enkele lantaarnpalen aan het einde van de straat, knipperde snel zoals een op toeren komende chronoscoop. Er volgde nog eenmaal een zeer korte schok. Deze was echter weer te kort voor een naschok van een aardbeving te worden genoemd, maar toch duurde deze ook weer te lang om het weer niet te kunnen voelen of zien aan de omgeving…
Haast onmiddellijk als reactie op de schok die alles deed schudden, schenen vrijwel alle lantaarnpalen die deze straat bezat, het ineens moeilijk te hebben en begonnen te flakkeren in de ochtendschemer. Toen vielen ze allemaal tegelijkertijd uit, alsof iemand van de gemeente met één druk op de knop het licht in de straat had uitgeschakeld.
Eenmaal had het huis nog op zijn gevest gesidderd alsof het ergens bang voor was; ergens anders, waarschijnlijk op het eind van de straat vielen metalen vuilnisbakken om, blafte een hond wakend over zijn territorium en gromde diep en monotoon. Weer verderop siste een zwarte kat gemeen en schoot aan de kant van de t-splitsing razendsnel en haast onzichtbaar in de duisternis van deze vroege ochtend de straat over, om vervolgens weer op te duiken bij één van de laatst overgebleven straatlantaarns die na de laatste schok nog brandde: de lantaarnpaal op het trottoir van het huis van Anthony en zijn ouders. De lantaarnpaal aan de overkant brandde echter ook nog steeds en leek nergens last van te hebben gehad en wierp zijn gloed in een grote vaag gele cirkel van licht op de stoep en bescheen ook nog een gedeelte van de straatkant, waardoor het natgeregende asfalt opblonk en wel bezet leek te zijn met minuscule piepkleine glinsterende kristallen die slechts de miljoenen regendruppels waren, die in de aanhoudende regenbui van de afgelopen dagen over de omgeving geloosd waren.
En terwijl Anthony bewusteloos op zijn bed lag, verscheen er opeens een andere gedaante op de hoek van de straat.
Hij scheen echter totaal niet te beseffen, dat hij in een oogwenk in een wereld gearriveerd was waar – als het al daglicht was geweest – hij zich vast een stuk meer bekeken had gevoeld, dan dat goed voor hem of zijn hart was. Niet dat de mensen voor abnormale kledij of vreemde kapsels terugdeinsden hoor, want in de 21ste eeuw waren ze wel al aan heel wat gewend. Maar desondanks hadden ze vast even vreemd opgekeken wanneer ze hem voorbij hadden zien lopen!
De oude man was lang, mager en had een erg vermagerd en ingevallen gezicht, waardoor zijn donkere smaragdgroene ogen je vanaf een afstand vanuit hun kassen aankeken. Hij had een soort Einstein-kapsel waarvan maar slechts twee plukken zichtbaar waren, omdat hij een bruine gerafelde puntmuts op zijn hoofd droeg. Nou ja, het was eerst een puntmuts geweest, maar die leek compleet te zijn verdwenen omdat er nu een kleine ronding zichtbaar was met opstaande rand. De puntmuts leek ooit wel bewerkt te zijn geweest met een stoeptegelhamer of zoiets. Maar dan wel zo grondig dat de afdruk van die klap nooit meer verdwenen was.
De ronde deuk zorgde er blijkbaar ook voor dat er een knik halverwege het midden van de muts was ontstaan, die ervoor zorgde dat puntmuts naar voren knikte, zodat de ronding nu recht naar voren wees. Dit in combinatie met zijn bejaarde uiterlijk en zijn duffe, domme en slaperige blik die in zijn smaragdgroene ogen lag, maakte hem een nogal niet al te intelligente verschijning. Zijn aparte kledij bestond uit halfhoge zwarte laarzen die vanonder zijn zwarte dichtgeknoopte reismantel uitstaken die tot net boven de grond eindigde, zodat hij er net niet over zou struikelen wanneer hij rondwandelde. Dit scheen de man echter totaal niet te deren, want de lantaarnpalen die hij passeerde waren niet aan. Dus dat hield gelukkig voor hem in, dat eventuele vroege vogels hem toch niet goed zouden kunnen zien en waarschijnlijk waren de mensen die hier woonde toch te duf, want wie ging er nu zo vroeg de deur uit op een natte, koude zondagmorgen? Maar toen hij hierover even had nadacht en toen verder de straat inkeek, begon hij het toch wel vreemd te vinden dat dit alléén in deze straat het geval was; hij kon zich niet herinneren dat hij hetzelfde in de voorgaande straat óók had gezien.
Tja, hij ging er daarom maar vanuit dat deze straat op zijn omgeving slechts een opmerkelijke uitzondering vormde, al vond hij dat een te kortzichtig en dubieuze gedachte die hij daarom vrijwel meteen als onwaarschijnlijk achtte.
Het werd pas helemaal vreemd – en dat maakte zijn humeur er niet beter op – toen hij zag dat er maar enkel twee lantaarnpalen waren die wél nog licht afgaven en hem vanaf een afstand toeschenen als zwevende bollen geelgoud licht. Hij passeerde aan weerzijde van de weg nog meer lantaarnpalen waarvan het licht gedoofd was. Een miniem belletje rinkelde in zijn onderbewustzijn en zette al zijn zintuigen meteen op scherp, omdat zijn lichaam hem het alarmerende gevoel gaf, dat deze situatie alles behalve normaal was.
Een flink aantal gevorderde schreden en verscheidende tientallen voetstappen later, begon hij zijn eerdere verwachting dusdanig ernstig te betwijfelen, dat hij even dacht dat hij wel nog stommer moest zijn dan een idioot om nog maar te denken dat dit in de lijn van het gebruikelijke viel oftewel het normale. Want nadat hij nog méér lantaarnpalen gepasseerd was die aan weerszijden van de weg hun lichten achter hun kappen hadden gedoofd, liep hij instinctief op de groter worden bolletjes licht toe en stapte even later verbaasder dan hij óóit was geweest, in de enige lichtbundel die de straat nog maar rijk was. In het schijnsel van de lantaarnpaal knarste er opeens iets onder zijn schoeisel dat – zoals al eerder gezegd – uit zwarte halfhoge laarsjes bestond die waren gesloten met gouden gespen. Door het vreemde geluid dat op iets korreligs leek, tilde de oude man verbaasd zijn benen één voor een op en leunde kromgebogen tegen de lantaarnpaal aan, terwijl hij onderzoekend naar de zolen van zijn laarzen keek.
‘Hmmm…’ mompelde hij met zijn bijzonder oud klinkende, hese stem en bekeek de zolen één voor één met een vertrokken blik waarin iets lag van afgrijzen.
Onder het schoeisel zag hij op het oppervlak van zijn zolen iets zitten dat leek op as en dat betekende dan weer op zijn beurt, dat er iets verbrand of totaal verschroeid moest zijn. Toen verscheen er ineens een vertrokken glimlach vol verrukking op zijn oude, gerimpelde gezicht. Zijn smaragd groene ogen staarde naar de grond en hij glimlachte opnieuw, ditmaal uitgebreider en ontblote zijn scheve tanden, die toch nog in een goede conditie verkeerde, al stond zijn gehele gebit zo scheef als de pest. Hij bukte zich waardoor zijn beide knieën en rug zó vervaarlijk kraakten, dat het menig omstander in deze bedrukkende nachtelijke stilte gehoord zou hebben. Enige voorbijganger, als die er op dit uur überhaupt zou zijn geweest, was bij het horen van dit akelige geluid gelijk zijn toegesneld omdat hij of zij meteen zou denken dat de oude man spontaan zijn rug gebroken moest hebben!
Zijn rechterhand gleed naar de tegels van het trottoir en streken eroverheen.
Toen kneep de oude man zijn ogen tot spleetjes en keek ernaar. Het zwarte spul, dat onmiddellijk een scherpe geur afgaf bij het ophalen van zijn neus, rook verschroeit al dan niet verbrand. Het had iets weg van gemalen houtskool, maar dan nog fijner, eerder fijngemalen stofdeeltjes.
Hij snoof nogmaals, haalde zijn neus op en inhaleerde diep om de geur in zich op te nemen. Plotseling deinsde hij achteruit, haalde verkeerd adem en verslikte zich meteen. Kuchend en proestend boog hij voorover en voelde zijn ogen prikkelen alsof hij allergisch voor het spul was dat daar op de grond lag. De oude man bukte zich opnieuw en woelde met één hand vluchtig en ruw door het spul heen. Hij keek toe hoe de wind met het bovenste laagje speelde en het meevoerde met al zijn kracht; de rest bleef liggen. Ja, hij had genoeg gezien, besloot hij en stond op. Maar net toen hij dacht dat het slechts as was, begon hij zich echter af te vragen hoe het daar dan in hemelsnaam gekomen was! Het leek wel alsof het vastgelijmd of aangekoekt was. Alsof er ter plekke zojuist iemand gecremeerd was…
Dit verbaasde hem echter zó erg – omdat er verder geen sporen van verbranding te vinden waren, noch stukjes verbrand mensenvlees – dat hij zijn brein op sporenjacht zette en zijn ogen gericht hield op details, hoe groot of klein ze ook maar waren.
Ondanks dat hij niet wist of het om dierlijke- of menselijke as ging, was het voor de oude man zeker dat het potentieel slachtoffer niet was weggevaagd door een bliksem. Want onweren dat had het niet gedaan; daarvoor was het weer nu te mild. Andere oorzaken zoals een mogelijk defect aan de lantaarnpaal was ook niet aan de orde, want die deed nog gewoon zijn werk hoewel het hem wel opviel dat de straatlantaarn aan de overkant en diegene waar hij nu onder stond, de enige waren die het schenen te doen. Of de rest was tóch uitgezet, dacht de oude man, of alle andere met uitzondering van deze twee moesten het gewoonweg niet doen. Dit leek hem echter zó onwaarschijnlijk en absoluut onmogelijk, behalve als je in puur toeval geloofde dan, dat hij dat idee gelijk uit zijn hoofd zette en een kort moment terecht dacht dat hij zich weer eens teveel liet gaan omtrent zaken die hem niet aangingen. Wat geïrriteerd over zijn afwijken wat zijn schema betreft, gaf hij zichzelf wat verstrooid wel tien keer op zijn kop en mompelde dingen als: ‘Ik moet toch echt met pensioen!’ of ‘Ik moet toch echt eens een brilletje gaan aanschaffen!’ Terwijl hij zichzelf nog meer van deze dingen toe mompelde dacht hij er tegelijkertijd aan om maar eens af te zien van het ongeloof dat hij koesterde tegen waarzeggerij of horoscopen. Thea Teller, een geliefd en gerespecteerd collega van hem, was een waarzegster die hij steeds meer begon te waarderen en de horoscoop van vandaag loog er dan ook niet om. Hierin somde ze even feilloos op dat hij vandaag maar beter niet de deur uit had kunnen gaan, omdat dat hij dan – wanneer hij er teveel op lette – getrakteerd zou worden op vreemde en lugubere zaken en diens details. Een tip van haar was dan ook om op dingen die anders waren dan anders niet teveel te letten. Dit omdat dat zijn gemoedstoestand teveel zou beïnvloeden, omdat hij nogal de neiging had in zulke zaken en zijn details helemaal op te gaan.
En de laatste zin, die nog maar weinig met de horoscooplezing van haar te maken had gehad, sloeg echt alles. Hierdoor voelde hij zich nu helemaal stom.
‘Professor,’ had ze tegen hem gezegd op een persoonlijke raadgevende toon zoals een moeder bij een kind doet dat een steuntje in de rug nodig heeft, omdat hem iets niet lukken wil: ‘Als ik zo verstrooid was als u, dan zou ik maar heel gauw maken dat ik deze klus geklaard kreeg en wel zó snel dat u niet eens meer de tijd ervoor hebt om veranderingen of details ook maar even op te merken. Zo houdt u grip op de zaak die u nog af te handelen hebt vanavond.’ Ze nam een pauze en wat nu volgen zou sloeg écht alles!
‘Zolang u maar uitgaat van het allerbelangrijkste dat voor u eigenlijk het meest van toepassing is! Zolang u niet zult letten op die vreemde details en u er niet teveel door laat beïnvloeden, zult u zien dat u kalm blijft! En zo raakt u eens een keer niet zo verstrooid! Als je mijn raad opvolgt zul je merken dat je – nadat je eenmaal je taak volbracht hebt – vannacht tenminste eens een keer goed zal slapen.’
‘Tja, goed slapen!’ bromde hij bits. ‘Zij, ligt nu nog te slapen. Ja, zij wel…’
Een tikkeltje chaggie wandelde hij verder, maar halverwege de straat draaide hij zich toch nog om en staarde naar de plaats waar hij zojuist nog had gestaan. Wat hij toen zag, maakte dat hij zich wel vijf maal zo slecht voelde als voorheen en bij de gedachte aan zijn horoscoop die steeds meer gelijk begon te krijgen, werd hij helemaal radeloos.
De verschroeide as die op het trottoir had gelegen bewoog plotseling uit zichzelf, rees vanaf de grond toe omhoog en vormde een haast menselijke gestalte met een hoed, zwarte mantel en cape!
Professor Phil Protasius Philoxenia besefte na een minuut of wat pas dat hij met een open gezakte mond naar het fenomeen stond te staren en deed zijn mond met een klap dicht! Een angstig voorgevoel borrelde vanuit zijn binnenste omhoog naar zijn borst en liet zijn hart sneller slaan en zijn bloed kolken als een woeste rivier. Zijn hand greep haast instinctief naar de toverstok die hij verborgen hield onder zijn mantel. Met een zweterige, klamme hand omvatte hij het hout van de toverstaf stevig en staarde afwachtend (en wellicht terecht bang voor een eventuele aanval of in ieder geval zoiets in die trant) naar de gestalte die uit de zwarte as was herrezen en naar het huis aan de overkant van de weg staarde. Dit bezorgde hem zo’n erbarmelijk slecht voorgevoel in zijn maag, dat hij er haast misselijk van werd, al was het alléén maar omdat hij gewoonweg alles aan dit alles niet vertrouwde.
Het feit dat de uit as ontstane gedaante hem niet kón zien of niet léék te zien omdat hij zich meer gefocust hield op het huis aan de overkant, zag hij kans zich weer enigszins te ontspannen. Maar liep nu desondanks beduidend langzamer dan voorheen in diezelfde richting. Hij stak als list de straat over om maar niet op dezelfde stoep te hoeven zijn en deed net of hij de straat uitliep met de gedachte dat hij op die manier de gestalte om de tuin leidde, maar die leek te niet door te hebben. Toen de professor een eindje terug was gelopen, hoorde hij in de stilte ineens herenschoenen of laarzen op het wegdek klakken.
Zijn voorgevoel zei hem dat het was wie of wat hij dacht dat het zou zijn en draaide zich met een ruk om. En jawel – aan de overkant van de weg zag hij de plaats waar hij eerder gestaan had – de vierkante meter waar als enige het licht van de lantaarnpaal die boven hem had uitgetorend nog brandde. En daar, onder die lantaarnpaal bij het huis, stond de man die nu een meer vaste menselijke vorm had aangenomen! Snel begon hij hardop tegen zichzelf te praten, in de hoop de gestalte af te leiden en hem bij het huis weg te lokken. Maar een onbehaaglijk voorgevoel dat hem rillingen bezorgde, zei hem dat die gestalte niet veel goeds in zin moest hebben voor de mensen waarop ‘hij’ of het ‘iets’ het gemunt leek te hebben.
‘Dat mens heeft verdomme wel makkelijk praten!’ riep hij zo snel uit, dat hij zijn tong haast letterlijk brak over zijn eigen woorden, omdat hij zo snel mogelijk de aandacht van de gestalte wilde trekken.
‘Ik ben weer diegene die vanwege mijn functie op kan treden en mag verschijnen op plaatsen waar iets vreselijks is gebeurd of ooit was gebeurd! Hoewel ik wel eens vaker eropuit moet voor zaken die afkomstig waren van verschillende opdrachtgevers door heel het land, is dit toch wel de meest macabere, de meest lugubere achtergrondgeschiedenis die een zaak maar kan hebben en daarmee krijgt het natuurlijk weer de hoogste prioriteit toegekend en ik mag het weer gaan onderzoeken!’ riep hij zo gepikeerd mogelijk. ‘Waar het ook is en hoe ik het doe, tja, dat moet ik maar zelf uitzoeken, als ik het maar oplos zonder dat ik gesnapt of gezien word natuurlijk! Maar tja, nu ben ik wél overduidelijk in het zicht, maar gelukkig, –’ Hij maakte een wild obsceen handgebaar naar achteren en vervolgde toen nóg sneller sprekend: ‘ben ik nog niet gezien… Ja, nog niet, zeg dat wel!’
Haastig veegde hij het speeksel af, dat met liters tegelijk en in één gigantische onophoudelijke stroperig stroompje doorzichtige vloeistof richting het oppervlak van het trottoir droop, waar inmiddels een smerige vochtige plek zichtbaar was geworden. Met de rug van zijn hand veegde hij zijn kin af en tuurde naar de overkant van de straat, waar hij de gestalte als eerste gadesloeg. Die leek hem even gefronst aan te kijken, al was dat moeilijk te zeggen, omdat zijn gezicht schuilging onder een donkere schaduw.
Hij liep gedecideerd verder.
De professor, die koste wat het kost die man daar weg wilde houden, begon nu luider dan hij óóit had gedaan tegen zichzelf te praten, om maar de aandacht van de ‘persoon’ te krijgen en sloeg zo’n meelijwekkende, gestoorde toon aan dat, als ook maar iemand anders hem gehoord zou hebben, ze hem gelijk hadden afgevoerd naar een gesticht voor geestelijk gestoorden en mentaal zieken. ‘En zoals verwacht heeft ze me natuurlijk weer net géén tips verschaft over het wat te doen zodra ik er zélf in betrokken raak!’ riep hij met een piepende oude stem uit, die zo samengeknepen was dat zijn keel er al meteen zeer van deed. De professor keek met een angstige paniekuitstraling op zijn oude gezicht naar de gestalte die nu roerloos voor de deur van het huis stond en net eenmaal had aangeklopt, toen amper een seconde later op de eerste etage ineens licht aanging. Hij raakte nu zó erg in paniek omdat hij niet wist wat er zou gebeuren, en ten tweede omdat hij niet wist wat hij ermee aanmoest, zodat hij op het trottoir heen en weer begon te rennen en al zijn frustratie over zijn taak eruit gooide in woorden die zó snel werden uitgesproken, dat ze amper te volgen waren! Menig omstander zou veel moeite moeten doen om een lach te onderdrukken. Ze zouden even vertwijfeld en met opgetrokken wenkbrauwen en serieus ernstige bedenkingen naar het komische tafereel hebben gekeken en er meteen niet meer aan twijfelen, dat het voor deze gestoorde, oude man beter zou zijn, zijn laatste tijd in dit leven in een gesticht door te brengen. Voor professor Phil viel er echter bitter weinig te lachen, want hij moest en zou dat ‘ding’ daar voor die deur zien weg te krijgen, want het begon er verdacht veel op te lijken dat die persoon zijn taak om die bewoners daar weg te halen, aardig kon dwarsbomen en dat mocht natuurlijk niet gebeuren! Totaal in paniek zocht hij naar een methode en zocht in zijn reismantel. Hij was op zoek naar grote sokken. Toen hij die na veel gemartel gevonden had in zijn linkerzak, in plaats van zijn rechter, benadrukte dat voor hem nogmaals wat wat zijn horoscoop hem had verteld en trok woedend de sokken over zijn laarzen. Verbaasd over het gemak waarmee dit was gegaan, wandelde hij snel nog iets verder richting het huis, stak zo behendig als een zwarte kat de straat over en zag zo kans achter de rug van de gestalte te komen, die ondertussen nog steeds geduldig stond te wachten, totdat er open gedaan zou worden.
Met een hartslag die wel ver boven de driehonderd slagen per minuut leek te liggen, wachtte hij angstig, maar uiterst waakzaam op het moment dat de glanzende zware donkergroen geverfde houten deur zich zou openen. Vanonder zijn mantel haalde hij alvast zijn toverstaf tevoorschijn, omklemde die opnieuw stevig en hield hem in zijn rechterhand naast zijn lichaam, bekeek hem even, stak hem weer weg onder zijn reismantel en hield hem daar verborgen, mocht hij genoodzaakt zijn om bliksemsnel te moeten reageren in een onverwachte situatie.
Kom op, ga nu eens open, dacht hij met een bonzend hart en kneep nu zo hard in zijn toverstaf, dat hij door zijn flexibiliteit een beetje doorboog.
Hij merkte dat hij nu letterlijk stijf stond van spanning en de merkwaardig warme sensatie van adrenaline gemengd met zijn eigen bloed door zijn aderen voelde razen alsof het een ware energieboost was, die hij vergeleek met een dynamo op een fiets die steeds meer energie genereerde, naarmate er wéér een minuut verstreken was.
Opeens ging het raampje in de deur open en zag hij dat er een vrouw van rond de 44 jaar oud, haar hoofd liet zien, terwijl ondertussen de man steeds meer zijn menselijke vorm afrondde en terwijl hij dit alles met een argwanende blik gadesloeg, leek de vrouw het niet eens in de gaten te hebben! Professor Phil voelde een benauwend gevoel in zich opkomen, omdat hij simpelweg gewoon kon voelen dat deze man niets goeds in de zin kon hebben, ofschoon hij nog steeds niets had uitgevoerd waarvoor hij bang had hoeven zijn. Hij hoefde zelfs nog niet één keer zijn toverstaf te trekken! Laat staan om hem ook daadwerkelijk te moeten gebruiken. Maar dat deze man goede bedoelingen had, daar twijfelde hij nogal ernstig aan. ‘Dat kon gewoon niet!’ dacht hij en hield zijn blik strak op de rug van de man gericht. Daarvoor gedroeg hij zich te gereserveerd en bovenal stond hij daar op een manier, die hem totaal niet beviel…
Dit alles baarde hem ernstige zorgen!
Deze man voerde iets in zijn schild, dat was overduidelijk, hoewel hij zijn clandestien gedrag goed kon inkleden, vond hij. Daar konden zijn spionnen nog wat van leren, dacht hij enigszins verbitterd, over deze op feiten beruste waarheid.
Want zelfs nu hij daar zo stond, scheen de vrouw geen enkel gevoel van argwaan te hebben en leek ze enigszins ontspannen aan het gesprek deel te nemen en gaf ze gewillig antwoord op vragen die hij leek te stellen. Wat die waren, kon professor Phil maar moeilijk horen; daarvoor was de afstand tussen hen te gering, maar toch kon hij horen dat ze aan het praten waren, alleen hij verstond het niet goed.
Als hij hen duidelijker wilde verstaan, moest hij dichterbij zien te komen, maar dat durfde hij toch niet, besloot hij na een lang zwijgzaam beraad met zichzelf te hebben gevoerd. Je wist immers maar nooit! En hij had nu het beste uitzicht op het tweetal dat hij maar kon hebben, dus hij besloot zich zo onopvallend mogelijk gedragen, zodat de man hem niet in de smiezen kreeg, al leek het daar totaal niet op. Toen hij er snel van overtuigd was geraakt, dat het er toch echt geen schijn van had, dat de man hem hoorde of zag, richtte hij zijn aandacht maar op de vrouw waarvan hij eveneens hoopte dat zij hem óók niet in de smiezen kreeg, want dan zouden er misschien ten onwillens van hem, nare dingen kunnen gebeuren. Wellicht met hem of de vrouw des huizes en dat wilde hij absoluut niet!
Hij besloot daarom maar af te wachten wat er verder nog allemaal zou gebeuren.
Nou, lang had hij niet hoeven wachten!
Opeens verscheen de man des huizes óók aan de voordeur; blijkbaar had ze die erbij geroepen. Maar waarom was dat? vroeg hij zich verwonderd af, ‘vertrouwde ze de man toch niet helemaal? En terwijl hij zich dit afvroeg en zijn gedachten liet gaan over wat wat nu zou volgen, had hij blijkbaar niet door dat er ondertussen dat hij afwezig toekeek vanaf de andere zijde van de straat, de vrouw des huizes de vreemdeling iets vroeg.
‘Bent u van de Stichting Resqueëes?’ vroeg ze met een klein, zacht, gespannen en onvast stemmetje.
Phil scheen ineens op te schrikken uit zijn overpeinzingen, alsof hij met een naald in zijn achterwerk gestoken was. Hij vestigde zijn ogen nu zó strak op het trio zodat hij er zeker van zijn dat hij niets zou missen als het om visuele details ging. Terwijl hij hen strak aanstaarde, voelde hij in één van zijn binnenzakken.
‘Aha,’ riep hij haast iets te luid toen hij zag dat de vrouw even opkeek vanuit de deuropening, waardoor het gesprek finaal stokte en afgebroken werd.
Professor Phil Protasius die zijn adem ineens zó abrupt afbrak dat hij even zwart voor zijn ogen zag en hij een asgrauwe gelaatskleur kreeg door het te snel te kort aan zuurstof, sprong snel weg uit het licht van de straatlantaarn en keek vanuit zijn nieuwe donkerde positie die overladen was van een zeer donkere schaduw, haastig naar de vrouw, die blijkbaar moeite moest doen hem in het ochtendlijk duister te onderscheiden van de inktzwarte omgeving die hem godzijdank had gered van de ontdekking. Misschien wel door of dankzij zijn kledij en daar was hij maar wat blij mee, vooral toen ze ook nog de speurtocht met haar ogen staakte. En zodoende liet ze hem met zo’n een angstig en onzeker gevoel van twijfel achter, dat hij nu vurig hoopte dat zij, of één van de andere twee heren, hem niet had gezien, alhoewel hij meende dat de man met de zwarte hoed, mantel en cape, slechts even schichtig achterom had gekeken.
‘Hebbes!’ mompelde hij opgelucht, ditmaal haast tien keer zo stil als voorheen.
Phil haalde twee piepkleine oortjes uit zijn zak die hij even bekeek in zijn gerimpelde handpalm. Kortstondig wierp hij even een blik op het trio dat nu het gesprek weer leek te hebben hervat en bang om iets te missen, wachtte hij nu niet langer meer en propte de oortjes in zijn gehoorgangen en duwde ze tegen zijn gehoorgang aan. De helse steek die dit teweegbracht in zijn beide oren, liet hem haast door de grond zakken van pijn, maar wist rechtop te blijven staan met tot spleetjes geknepen ogen, terwijl hij probeerde zijn concentratie nu te richten op wat hij hoorde. Alleen was dat makkelijker gezegd dan gedaan!
De ‘Omnia Oorapplicatie’ oftewel de ‘rode oortjes’ zoals de piepkleine afluisterapparaatjes werden genoemd, zouden in elke omstandigheid het geluid zo overbrengen naar de drager van de apparatuur dat het net was alsof hij naast de mensen stond, ongeacht de afstand die het tussen beide moest overbruggen om het gewenste effect te bereiken. Dit effect maakte het mogelijk om gesprekken van heel veraf of die net buiten de gehoorafstand lagen, fatsoenlijk en zonder enige moeite te horen en belangrijker nog, te verstaan. Van het eerste merkte hij zeker wel wat, want het was net alsof hij naast het trio stond dat aan het praten was: hij hoorde de geluiden die ze maakte beter, maar hij verstond nog steeds geen woord van de inhoud van hun gesprek.
Dit stelde hem zo teleur, omdat hij nu wel genoodzaakt was om dichterbij hen te komen, uiteraard zonder dat ze hem hoorde of zagen. Tja, en ook dit was weer een probleempje dat overwonnen moest worden, wilde hij zijn taak nog op een goede manier ten uitvoering brengen. Wat dat hij echter steeds vreemder begon te vinden, was dat die man schijnbaar nogal veel van de ouders van het joch dat daar woonde wilde weten. En dit was een verdacht gegeven dat bij hem meteen de alarmbellen opnieuw liet rinkelen.
Misschien, dacht hij met een verontrustend hol gevoel in zijn maag, was deze vreemdeling een bendelid van die ene grote organisatie, die waarvan ze de herkomst en het doel niet van wisten. Wellicht was deze man een spion van deze ene organisatie… deze gevreesde organisatie waarvan zij zo weinig wisten. Wat ze wel wisten, was dat deze nieuwe onbekende organisatie het vooral gemunt had op de jeugd van het land waar hijzelf ook vandaan kwam. Vooral spijbelende jeugd en alleenstaanden- en weeskinderen waren vanaf het begin hun doel geweest, zo had hij in een eerdere, mysterieuze en een inmiddels verjaarde zaak, al meteen doorgehad.
En terwijl hij hieraan terugdacht, schoot hem een idee te binnen!
Hij griste snel naar zijn toverstaf, draaide die met de punt naar zijn borst toe en riep toen zachtjes en haast onverstaanbaar: ‘Transfor Ouddus Maxima!’
Er volgde een zacht geluidje waarna zijn lichaam begon te draaien als een wervelwind. Hij voelde dat hij draaierig werd in zijn hoofd en verloor even zijn richtingsgevoel compleet. Hij greep met beide handen naar zijn maag, omdat hij het gevoel had dat zijn hele lichaam werd samengeperst. Hij hoopte maar dat het gauw zou stoppen, want hij voelde zich na zo’n slordige duizend maal volledig te hebben geroteerd op die ene één vierkante meter waarop hij had gestaan, zich zo misselijk en beroerd worden dat hij dacht dat hij de hele boel zo misselijk als een hond zou onderkotsen als het draaien eenmaal gestopt zou zijn. Ondertussen voelde hij zich kleiner worden met de minuut en het leek alsof al zijn botten en spieren opeens samengeperst moesten worden om te passen en het verbaasde hem dat het nog zo gemakkelijk ging, maar ondanks het doel wat hij ermee hoopte te bereiken, wenste hij vurig dat het zo spoedig mogelijk zou stoppen. Nadat het scheen leek wel een eeuwigheid geduurd te hebben, voordat hij eindelijk opgehouden was met rondtollen alsof hij een trekpop op een been was geweest en gelukkig was het samenpersen van zijn lichaam ook gestopt, want het had dusdanig onprettig aangevoeld dat hij daardoor het gevoel had gehad, alsof zijn lichaam compleet door een smalle trechter was gehaald en daarna nog eens was aangestapt. Even later stapte uit de stofwolk een kleine man, met een lange, brede grijze baard die spitsvormig eindigde en zodoende leek op een driehoek die met de punt naar de grond wees.
Hij droeg een driedelig pak alsof hij net terugkwam van een zeer laat geworden feestje (en zo voelde hij zich eigenlijk ook. O, man het leek wel als hij teveel gedronken had.)
Op zijn hoofd droeg hij een enigszins verfomfaaide bolhoed.
Opeens dacht hij eraan om zijn toverstaf terug te stoppen onder zijn reismantel, maar in plaats daarvan trof hij in zijn dominante hand een knokige wandelstok aan.
Geschrokken taste hij in alle zakken van zijn colbert en vond een witte plunje die uit zijn rechterborstzak obsceen omhoog stak. Toen trof hij hem uiteindelijk in de binnenzak van zijn colbert ongeschonden aan. Professor Phil Protasius slaakte een diepte zucht van opluchting.
Tja, je wist immers maar nooit hoe zo’n gedaanteverwisseling zou kunnen verlopen. Bij veel beginnelingen was die weleens fout gegaan, zo wist hij. Gelukkig met maar zeer weinig ernstige gevolgen. Lichtere bijzaken kwamen wel voor zoals misselijkheid. Vaak had dit een lichte verwonding ten gevolg van het vallen of draaien. Deze ongelukjes of beginnersfoutjes tijdens trainingen hadden vaak maar kleine gevolgen. Soms ging het zelfs nog fout bij ver gevorderden; bij hen was er dan vaak sprake van blijvende (ernstige) gevolgen. Gelukkig was dat hem allemaal gespaard gebleven en voelde hij zich nu niet misselijk, draaierig en samengeperst meer.
Met het te volbrengen doel voor ogen, vond hij dat dit erbij hoorde als je als beroep “Behoeder” was. En, wilde hij dat hij goed in zijn opdracht zou slagen, dan moest hij alles geven en elk gevaar dapper trotseren! Het was immers voor een goed doel en dat was misschien wel het allerbelangrijkste wat nu telde. Dit gold niet alleen voor hem, maar ook voor de anderen die net als hij ook dezelfde opdracht hadden gekregen, met als doel die elders tot een goed einde te brengen.
Hij had geen keus. Hij zou in zijn opdracht moeten slagen, al moest hij er de hoogst mogelijke prijs voor betalen. De opoffering van zijn eigen leven was het minste wat hij voor de jongen kon doen, mocht de zaak onverhoopt alsnog in het honderd lopen. Zolang hij er tot op het laatste moment maar alles aan gedaan had om die jongen hier het liefst ongeschonden en in leven weg te krijgen en het liefst ook nog zo snel als maar mogelijk was, want veel tijd was er niet als hij het visioen van
Thea Teller – de waarzegster die in dienst was van het ministerie van Astonishia – mocht geloven.
Phil Protasius Philoxenia – die helemaal niet in zaken als waarzeggerij en horoscopen geloofde – realiseerde zich terdege dat er hem dus nu weinig meer anders restte, dan dat hij genoodzaakt was haast te maken met het volbrengen van zijn opdracht. En die hield in dat hij als Behoeder de jongen Anthony Anastasius zo snel mogelijk levend uit dat huis moest zien te krijgen en hem op afgesproken locatie elders in veiligheid moest afleveren, en hij moest er nu ineens tegelijkertijd óók nog voor zien te zorgen dat de jongen uit de klauwen van die ‘persoon’ of dat ‘iets’ bleef.
‘Was ik toch maar niet de deur uit gegaan vandaag!’ dacht hij ellendig. ‘Klaarblijkelijk zijn die toekomstvoorspellingen van Thea Teller toch niet zo’n onzin als ik gehoopt had,’ mompelde hij op een toon die duidelijk verklaarde dat hij dit feit allesbehalve graag tegenover zichzelf toegaf.
Hij kreunde. ‘Ik heb meer weer eens van de zak in de as gepraat,’ zei hij op een sarcastische toon tegen zichzelf. Alleen kon hij er nu even totaal niet om lachen en zag hij er ook even helemaal niet de humor ervan in. Want hij voelde zich ellendiger dan ooit tevoren.
'al zo even onopvallend' klinkt erg raar, ik denk dat je iets van 'en al even onopvallend' bedoelde.Rubke schreef:Ongeregistreerd en al zo even onopvallend was het hen gelukt, met behulp van de vergevorderde magie die in de Mensenwereld door de Regering was ingezet, hun intrek in Kloosterstraat nummer 15 te doen.
'dier' is in deze zin 'die'.Rubke schreef:Onopgemerkt wil in dit geval zeggen: onopgemerkt door de gewone mensen dier al in dat huis woonde, terwijl zij er óók woonde. Hoe dat kan?
'woonde' is 'woonden'. Zelf zou ik 'jaren' veranderen in 'jaar' maar dat moet je zelf weten. Verder staan er nog twee spellingsfouten in.Rubke schreef:En zo woonde ze alweer twaalf jaren ongestoord in de Mensenwereld, zij het dankzij de magie die hen beschermde, anderzijds omdast mewneer Anastasiis plannetje alsnog geslaagd was.
'zit' is in dit geval 'zat', want je schrijft nog steeds in de verleden tijd. 'is' moet ook was zijn, volgens mij, maar dat weet ik niet zeker.Rubke schreef:Het is op zijn minst vreemd dat ze het nu pas niet lekker zit dat ze hadden moeten verhuizen.
'de' kan je hier weglaten.Rubke schreef:Maar om een duidelijk en goed beeld te verkrijgen van de werkelijke reden dat deze familie vanuit hun wereld naar de naastgelegen Mensenwereld was gekomen, net als vele anderen met hen, moeten we terug naar de het ontkiemingproces van dit probleem.
Er staan nog heel wat spellingsfouten in (niet lullig bedoeld) maar dat moet je er maar via een tekstverwerker uithalen.

Nog iets dat ik vergeten ben in mijn eerste reactie, je maakt de zinnen soms heel lang. En dat is op bepaalde momenten heel storend, omdat een zin dan 3,5 regel duurt, en je dan het begin alweer vergeten bent.
Persoonlijk vind ik het prettiger om iets kortere zinnen te lezen, of af en toe een lange zin, maar nu bestaat je hele proloog uit één enorm stuk met enorm lange zinnen.
Je beschrijvingen zijn wel goed en je hebt me nieuwsgierig gemaakt naar die 'wereld'. (;
Edit: je stukken zijn ook erg lang, wat me een beetje afschrikt. Ik heb nu niet echt zin om je volgende stuk te lezen, misschien kan je ze wat korter maken (knippen en plakken) en dan heb je meteen een soort 'voorraad'.
Nog een keer een edit: fijn dat je mijn feedback heb gebruikt. ;D
I got a jar of dirt, I got a jar of dirt, and guess what's inside it!
- Jack Sparrow
- Jack Sparrow
Ik heb het nog niet helemaal af gelezen, ben net op de helft van het proloog.
Op het eerste gezicht, schrikt het verhaal mij ook af vanwege de enorme lengte. Door die lengte, willen mensen het niet lezen omdat ze het dan eindelijk af hebben gelezen, ze al een deel van het verhaal vergeten zijn. Misschien kun je het beter inkorten, of steeds een klein stukje van een hoofdstuk posten.
Nou, ik zal straks verder gaan met het proloog, dan laat ik mijn mening wel weten ^^
Xxx Aile
Op het eerste gezicht, schrikt het verhaal mij ook af vanwege de enorme lengte. Door die lengte, willen mensen het niet lezen omdat ze het dan eindelijk af hebben gelezen, ze al een deel van het verhaal vergeten zijn. Misschien kun je het beter inkorten, of steeds een klein stukje van een hoofdstuk posten.
Nou, ik zal straks verder gaan met het proloog, dan laat ik mijn mening wel weten ^^
Xxx Aile
"There are many worlds, but they share the same sky —
one sky, one destiny."
one sky, one destiny."
O p moet aan elkaar (logisch).Rubke schreef:O
p deze vroege, druilerig natte zondagmorgen waarop ons verhaal begint, ligt Anthony nog in bed en zijn zijn ouders al op. Ze waren in de keuken en hadden al ontbeten.
'druilerig' is 'druilerige' en daar kan ook een komma achter.
De tweede zin is in verleden tijd dus 'ligt' en 'zijn' moet in verleden tijd.
'denkt' is 'dacht', 'hoefde' is 'hoefden', want 'ze' is in dit geval meervoud.Rubke schreef:Het maakte hen niet lui hoor, als je dat soms denkt, en verwacht dat ze nu helemaal niets meer hoefde te doen.
Moet aan elkaar.Rubke schreef:In tegendeel!
'voelde' is 'voelden', want zijn benen is meervoud.Rubke schreef:reunend wreef hij over zijn slapen die bonkten als de hartslag van een paard, zijn benen voelde warm aan en prikkelde, net zoals zijn gehele lichaam ineens aanvoelde.
Het tweede deel van de zin loopt niet echt lekker. 'terwijl het voor Anthony leek het alsof hij' kan je beter wijzigen in 'terwijl het voor Anthony leek alsof hij.Rubke schreef:Wat overkwam hem? dacht hij, terwijl het voor Anthony leek het alsof hij alleen maar scheen te bestaan uit puur koolzuur.
De eerste voor is 'om'.Rubke schreef:Deze was echter weer te kort voor een naschok van een aardbeving te worden genoemd, maar toch duurde deze ook weer te lang om het weer niet te kunnen voelen of zien aan de omgeving…
'staarde' is 'staarden', 'ontblote' is 'ontblootte' volgens mij.Rubke schreef:Zijn smaragd groene ogen staarde naar de grond en hij glimlachte opnieuw, ditmaal uitgebreider en ontblote zijn scheve tanden, die toch nog in een goede conditie verkeerde, al stond zijn gehele gebit zo scheef als de pest.
'streken' is 'streek'Rubke schreef:Zijn rechterhand gleed naar de tegels van het trottoir en streken eroverheen.
In een verhaal is 'chaggie' niet zo netjes om te gebruiken, dan kan je beter 'chagrijnig' gebruiken.Rubke schreef:Een tikkeltje chaggie wandelde hij verder, maar halverwege de straat draaide hij zich toch nog om en staarde naar de plaats waar hij zojuist nog had gestaan.
Het uitroepteken is hier overbodig.Rubke schreef:rofessor Phil Protasius Philoxenia besefte na een minuut of wat pas dat hij met een open gezakte mond naar het fenomeen stond te staren en deed zijn mond met een klap dicht!
Ik zou voor het nog het woord vanwege zetten, dat klinkt nét wat beter.Rubke schreef:Het feit dat de uit as ontstane gedaante hem niet kón zien of niet léék te zien omdat hij zich meer gefocust hield op het huis aan de overkant, zag hij kans zich weer enigszins te ontspannen.
Bij het laatste deel van de zin is de eerste te 'het'.Rubke schreef:Hij stak als list de straat over om maar niet op dezelfde stoep te hoeven zijn en deed net of hij de straat uitliep met de gedachte dat hij op die manier de gestalte om de tuin leidde, maar die leek te niet door te hebben.
Ook hier is het uitroepteken overbodig.Rubke schreef:Hij raakte nu zó erg in paniek omdat hij niet wist wat er zou gebeuren, en ten tweede omdat hij niet wist wat hij ermee aanmoest, zodat hij op het trottoir heen en weer begon te rennen en al zijn frustratie over zijn taak eruit gooide in woorden die zó snel werden uitgesproken, dat ze amper te volgen waren!
Tussen onopvallend en mogelijk moet 'te' staan.Rubke schreef:En hij had nu het beste uitzicht op het tweetal dat hij maar kon hebben, dus hij besloot zich zo onopvallend mogelijk gedragen, zodat de man hem niet in de smiezen kreeg, al leek het daar totaal niet op.
Again, uitroepteken kan hier weggelaten worden.Rubke schreef:Nou, lang had hij niet hoeven wachten!
'ondertussen dat hij afwezig toekeek' klinkt niet lekker. Ik zou er iets van maken in de trant van 'terwijl hij afwezig toekeek'. Dat klinkt al stukken beter.Rubke schreef:En terwijl hij zich dit afvroeg en zijn gedachten liet gaan over wat wat nu zou volgen, had hij blijkbaar niet door dat er ondertussen dat hij afwezig toekeek vanaf de andere zijde van de straat, de vrouw des huizes de vreemdeling iets vroeg.
'te' en 'kort' kan aan elkaar. 'donkerde' is volgens mij iets van 'donkerdere', ook al rekent spellingcontrole dat fout. Ik weet niet, maar donkerde klopt niet in ieder geval.Rubke schreef:Professor Phil Protasius die zijn adem ineens zó abrupt afbrak dat hij even zwart voor zijn ogen zag en hij een asgrauwe gelaatskleur kreeg door het te snel te kort aan zuurstof, sprong snel weg uit het licht van de straatlantaarn en keek vanuit zijn nieuwe donkerde positie die overladen was van een zeer donkere schaduw, haastig naar de vrouw, die blijkbaar moeite moest doen hem in het ochtendlijk duister te onderscheiden van de inktzwarte omgeving die hem godzijdank had gered van de ontdekking.
'zo'n een' is een beetje dubbelzinnig want 'zo'n' is een oude afkorting van zo een, dus die 'een' kan je weglaten.Rubke schreef:Misschien wel door of dankzij zijn kledij en daar was hij maar wat blij mee, vooral toen ze ook nog de speurtocht met haar ogen staakte. En zodoende liet ze hem met zo’n een angstig en onzeker gevoel van twijfel achter, dat hij nu vurig hoopte dat zij, of één van de andere twee heren, hem niet had gezien, alhoewel hij meende dat de man met de zwarte hoed, mantel en cape, slechts even schichtig achterom had gekeken.
Tussen 'maar' en 'wist' moet nog het woordje 'hij' en het uitroepteken kan hier - opnieuw - weg.Rubke schreef:De helse steek die dit teweegbracht in zijn beide oren, liet hem haast door de grond zakken van pijn, maar wist rechtop te blijven staan met tot spleetjes geknepen ogen, terwijl hij probeerde zijn concentratie nu te richten op wat hij hoorde. Alleen was dat makkelijker gezegd dan gedaan!
'maakte' is hier 'maakten', want 'ze' is in deze zin meervoud.Rubke schreef:Van het eerste merkte hij zeker wel wat, want het was net alsof hij naast het trio stond dat aan het praten was: hij hoorde de geluiden die ze maakte beter, maar hij verstond nog steeds geen woord van de inhoud van hun gesprek.
'hoorde' is 'hoorden' want 'ze' is in deze zin meervoud.Rubke schreef:Dit stelde hem zo teleur, omdat hij nu wel genoodzaakt was om dichterbij hen te komen, uiteraard zonder dat ze hem hoorde of zagen.
'wat dat' klinkt niet logisch, volgens mij kan je 'dat' weglaten.Rubke schreef:Wat dat hij echter steeds vreemder begon te vinden, was dat die man schijnbaar nogal veel van de ouders van het joch dat daar woonde wilde weten.
Het uitroepteken kan hier weg.Rubke schreef:En terwijl hij hieraan terugdacht, schoot hem een idee te binnen!
'duizend' en 'maal' kan aan elkaar. 'zich' moet 'zichzelf' zijn.Rubke schreef:Hij hoopte maar dat het gauw zou stoppen, want hij voelde zich na zo’n slordige duizend maal volledig te hebben geroteerd op die ene één vierkante meter waarop hij had gestaan, zich zo misselijk en beroerd worden dat hij dacht dat hij de hele boel zo misselijk als een hond zou onderkotsen als het draaien eenmaal gestopt zou zijn.
'Nadat het scheen leek wel een eeuwigheid geduurd te hebben' klopt niet. 'Nadat het wel een eeuwigheid geduurd leek te hebben' klinkt beter.Rubke schreef:Nadat het scheen leek wel een eeuwigheid geduurd te hebben, voordat hij eindelijk opgehouden was met rondtollen alsof hij een trekpop op een been was geweest en gelukkig was het samenpersen van zijn lichaam ook gestopt, want het had dusdanig onprettig aangevoeld dat hij daardoor het gevoel had gehad, alsof zijn lichaam compleet door een smalle trechter was gehaald en daarna nog eens was aangestapt.
'en gelukkig was het samenpersen van zijn lichaam gestopt' kan je beter vervangen door 'en het samenpersen van zijn lichaam gelukkig gestopt was'.
'als' is in deze zin 'alsof'.Rubke schreef:O, man het leek wel als hij teveel gedronken had.
Goed, verder zie ik nog wel vaak ',' en 'en' achter elkaar, maar daar stoor ik me niet zoveel aan, en ik heb geen zin om dat na al deze dingen nog te vermelden.
Nou ja, sorry als dit bot overkomt, zo bedoel ik dat helemaal niet namelijk.
Ik hoop dat je er iets aan hebt.
En oh ja, en het is nog steeds heel leuk om door te lezen.

I got a jar of dirt, I got a jar of dirt, and guess what's inside it!
- Jack Sparrow
- Jack Sparrow