
Luna.
Staren naar de maan.
Dat is tegenwoordig mijn favoriete bezigheid. De maan, symbool voor mijn naam. Ik zou er zo graag zijn, weg van hier, op mijn eigenlijke geboortegrond.
Ik voel me anders dan de rest. De laatste drie jaren gaat de wereld langs me heen, vergaat de tijd voor mijn ogen zonder dat ik er erg in heb. Juist om die reden gaat het ook minder met school en merk ik dat mijn vriendschappen tegenwoordig enigszins verwateren.
Het zou goed zijn als ik een poosje weg kon, naar een compleet andere plaats, met maar één levend wezen bij me: Phenix.
Ik zou dagen rond kunnen zwerven in een landschap dat ik in mijn hoofd al helemaal gevormd heb: in het noordoosten een mooi meer, in het westen wat bos, en tussendoor weilanden, zandverstuivingen en rotspartijen. Phenix en ik zouden racen over de vlakten, kamperen onder de grootste boom, zwemmen in het water en compleet gelukkig zijn, en op een dag zou er een mens komen en vragen wat ik er deed, en ik zou antwoorden dat ik mezelf daar vond.
Maar mijn fantasieën zouden nooit de werkelijkheid worden, want daarvoor was ik te gewoontjes, te bang, te voorzichtig. Ik zou nooit zelf een haasje kunnen afschieten, villen en opeten. Of gewone besjes van een boom plukken zonder bang te zijn dat ze giftig zouden kunnen zijn. Ik zou mezelf niet redden, en Phenix zou alleen achterblijven.
Bovendien zou mijn bleke huid de zon niet aankunnen. Ik zou last krijgen van allerlei zonneallergieën, muggen, uitdrogingen… Al met al was de vlakte niet zo’n goed plan, maar het bleef fijn om erover na te denken.
Maargoed, de maan. In al haar witte pracht lijkt ze de meest zorgeloze plek die er bestaat. Misschien is het ook wel zo, maar dan zou mijn vernoeming echt complete onzin zijn – ik ben absoluut niet vrij van zorgen.
De witte maan steekt fel af in het zwarte heelal, met enkel wat witte puntjes om haar te vergezellen. Zo voel ik me. Anders, onbegrepen. Bezig met heel andere dingen dan de mensen van mijn leeftijd. Ik lijk misschien stoer en puberaal omdat ik de helft van mijn lessen niet op kom dagen, maar dat is om andere redenen dan die van mijn klasgenoten. In de uren die ik mis, teken ik. Meestal is dat Phenix, hij is mijn poort naar die onbezorgde wereld.
Toch blijf ik hier, en dat is eigenlijk om één simpele reden.
Naast het staren naar de maan had ik nog een favoriete bezigheid, staren naar iets anders. Staren naar hem. Het kon me niets meer schelen of mensen het door zouden hebben, ze vonden me toch al vreemd. Hij misschien ook wel. Maar hij weet niet dat hij mijn enige houvast aan dit leven vormt. Als hij het zou weten, zou hij me belachelijk gaan maken – dan zou ik kapot gaan. De enige die me echt kan kwetsen is hij.
Als ik ooit naar een psychiater zou gaan, en hij zou me gaan vragen hoe ik me bij mijn leven voelde, dan zou ik geen antwoord weten. Zou hij vragen wát ik voelde, dan wist ik het wel. Ik voelde zijn aanwezigheid, altijd.
En toch kon het niet. Zijn aanwezigheid was iets wat me altijd omarmde, altijd troostte. Ik sliep beter dankzij zijn aanwezigheid. Soms spoorde hij me aan wat voor school te gaan doen, waardoor ik ieder jaar weer net haalde. En ook Phenix werd door hem beïnvloed, dat merkte ik gelijk na de eerste keer dat ik die aanwezigheid voelde. Het voelde als priemende ogen in mijn rug, als iemand die je constant in de gaten houdt. En ik voelde het alleen hier, in deze stad, de stad waar we allebei woonden.
Als ik hem eens echt kon spreken, zou ik zeggen dat hij altijd bij me was.
Of niet. Want hij zou me belachelijk maken. Hij zou zeggen dat het niet kon, dat ik getikt was. Want hij was al drie hele jaren dood.