Proloog
Nimeixis
Jaar 1354 van de oude telling
Het Tarramei Continent
Tyhnos van Typhos beklom argwanend de verhoging die aan het uiteinde van de reusachtige ondergrondse troonzaal stond. Zijn hart klopte in zijn keel, met elke stap die hij zette sloeg zijn hart drie keer hard en machtig. Hij was nerveus, gespannen om voor zoveel mensen te spreken. Nooit had hij daar moeite mee gehad, als bode kon hij dat niet hebben, maar nu… Nu was alles anders. Nimeixis
Jaar 1354 van de oude telling
Het Tarramei Continent
Het uitzicht vanaf de verhoging was prachtig en tevens angst inboezemend. De roodgouden banieren hingen bewegingsloos aan het plafond, de vier grote witte pilaren waren frivoolachtig versierd en de troon stond zoals gewoonlijk in het midden van de zaal als het belangrijkste punt. Duizenden, zo niet een miljoen, mensen stonden te wachten op wat er komen ging, nerveus maar opgewekt, net zoals Tyhnos zelf. Hij schraapte zijn keel, klaar om de paar zinnen die hem waren ingefluisterd eruit te gooien.
“Geachte mensen,” schreeuwde Tyhnos hard door de rumoerige zaal die bij de eerste woorden meteen stil viel. “Volk van Nimeixis, helden van het heden. De goden hebben de macht teruggegeven aan de uitverkorene.” De bode had het zichtbaar zwaar, zijn mollige hoofd was rood aangelopen en onder zijn oksels waren duidelijk zweetplekken te zien. Desondanks liet hij daar weinig van merken en verkondigde hij de boodschap met verve. Hij schraapte zijn keel nog een keer goed.
“Leve de uitverkorene,” riep hij luid. “ Lang leve de keizer.”
De hele zaal genodigden veerde op en keek achterom toen de grote gouden deuren van de hoofdzaal open vlogen. Een grijze mus vloog per ongeluk naar binnen, maar daar had niemand aandacht voor. In de gigantische deuropening stond namelijk het middelpunt van de belangstelling, keizer Amexantis, de uitverkorene van de goden en de enige menselijke god. De grijze gebaarde halfgod was gekleed in een goudkleurig gewaad, de randen van zijn mouwen ingelegd met edelstenen in de kleuren rood, blauw en groen. Zijn wapenschild, een driekoppige hydra, was op zijn borst geborduurd met zilverzijde uit Mantis. De kraag van het gewaad stond omhoog, was blauw van kleur en doormiddel van verscheidene draden, die als een soort spinnenweb rond zijn hoofd krioelde, verbonden met de simpele gouden kroon die op zijn hoofd stond. In zijn rechterhand had hij een meterlange scepter die was versierd met verschillende edelstenen in dezelfde kleuren als de mouwen met bovenop een kleurloze robijn.
Een luid gejuich en geklap was inmiddels opgestegen, en de keizer nam beide met een brede glimlach op het gezicht in ontvangst. Met grote, gracieuze stappen liep hij al zwaaiend over de brede goudgekleurde loper, een gebaand pad richting de bronzen troon die in het midden van de zaal stond. Een garnizoen aan wachters stonden opgesteld aan weerszijde van de loper om zo de menigte op veilige afstand van de keizer te houden, wat zeer nodig was. Mensen probeerden langs de wachters, die allemaal gekleed waren in een gouden harnas, helm met rode tooi, lange speer en een rond schild, te sluipen. Ze probeerden de keizer te feliciteren, schouder klopjes te geven en zelfs geschenken aan te reiken, dit echter allemaal zonder succes. De zwaarbewapende wachters deden waarvoor ze waren aangenomen, zonder enige vorm van twijfel of medeleven. Ze weken voor niemand, hoe sympathiek hun bedoeling ook mocht zijn.
Keizer Ameixantis zette de laatste stappen richting de troon die hem toebehoorde. Met een nog luider gejuich en geklap bestoog hij de logge troon, zijn uitbundige kledij fel afstekend bij het doffe koper van de gigantische zetel. Eenmaal gezeteld stak hij beide handen in de lucht, vragend om stilte, zodat hij de meute kon toespreken. Een immense stilte, afgezien van het levenslustige getjilp van de binnengedrongen mus, viel.
“Beste vrienden, helden van Nimeixis,” begon de keizer met serene kalmte in zijn luide stem. “Ik wil jullie allemaal welkom heten. Welkom op dit feest, het feest van het volk, het feest van jullie.”
Weer steeg er een luid applaus en gejuich op, snel onderbroken door een kalmerend gebaar van de keizer. Hij lachte minzaam.
“Nog even geduld, mensen,” zei de keizer. Hij keek de zaal goed rond, speurend naar het laatste beetje rumoer, wat hij met een dodelijke blik de mond snoerde. Daarna vervolgde hij zijn verhaal.
“Ik ben jaloers op jullie enthousiasme, op jullie strijdlust. Jullie hebben dit ten zeerste verdiend, jullie als helden van deze stad. Zonder jullie hadden wij de Bloedwinter niet overleefd en was Nimeixis in de handen gevallen van barbaren die niks meer wilden dan ons vernederen en verarmen. Maar jullie, jullie hebben deze stad gered. Daarvoor ben ik jullie eeuwig dankbaar. Ik niet alleen, maar heel mijn familie, heel de regering en zelfs jullie voorouders zijn jullie dankbaar. Dankbaar en trots.”
De keizer klapte in zijn handen. “Dit applaus is voor jullie, en alleen voor jullie. Voor degene die hun gezinnen achterlieten om te vechten, voor degene die de honger en kou van de winter overwinnen, voor degene die nu mijn helden zijn.”
De keizer liet zijn armen weer zakken. Hij zag er rustig uit, wetende welke verrassing er zou komen. “Maar nu genoeg gepraat. Helden, laten we gaan feesten en vieren dat dit allemaal voorbij is. Vier jullie vrijheid!”
Door de hoofdingang kwamen vanuit het niets verschillende platte karren de zaal binnen gereden. De karren, voortgetrokken door ossen, waren tot de nok toe gevuld met voedsel en verschillende dranken, Ze reden langzaam richting de open ruimte rondom troon. Platte broden, stukken gerookt vlees, vruchten, wijn, bier; het was er allemaal in overvloed. Het publiek werd uitzinnig, de wachters kregen het zwaar om de menigte naar achter te houden en tevens zichzelf te bedwingen, maar het lukte ze. De glimlach op het gezicht van de keizer werd alleen maar breder, hij glom nu van oor tot oor. Zijn volk, zijn helden, aten recht uit zijn met bloed besmeurde handen. De keizer vond het geweldig.