Kaart van Imharil, de wereld waar het verhaal zich afspeeld:


Verkleinde afbeelding. Klik om te vergroten.
Proloog
____________________________
____________________________
"In het Vervloekte Woud van Runír schuilt een wezen. Monsterlijk is zijn aanblik, en wee degene die zijn pad kruist. Görkren is de naam; tanden zo groot als Lak’Ihv kromzwaarden, en poten als eikenbomen, zeggen ze." Er sprak een kalend, rondbuikig mannetje met een dik Hoornidiaans accent. Hij was gezeten in de hoek van een duistere taveerne, waar de muffe geur van zweet en alcohol door de lucht zweefden. Het mannetje was klein; nog geen zes mensenhoofden lang. Hij sprak in een lage, gedempte stem terwijl hij achterdochtig om zich heen keek. Zijn gedrongen postuur leunde voorover op een houten tafel terwijl zijn knoestige handen een kom rond een beker met bier vormden. De dag was nog jong, maar dit belette hem en verschillende andere vaste ‘klanten’ er niet van om een beker van het lauwe donkere brouwsel dat de eigenaar, Gramh, bier noemt te bestellen.
"Zeggen ze, Hurn, zeggen ze," herhaalde een ruwe doch duidelijk verstaanbare stem vanaf de andere kant van de tafel op een nogal spottende manier.
Het mannetje keek op van zijn beker. Hij was uit verveling, of pure gewoonte zijn drank herhaaldelijk in een kring gaan draaien, om zo weer schuim te vormen. Een frons vormde zich op zijn gerimpelde gelaat toen hij keek, en zag hoe een in schaduw gehuld figuur nonchalant achteroverleunde in zijn stoel, die kraakte onder zijn gewicht. Maar het is niet zo dat Damarin de fysiek van zijn tafelgenoot deelde, daarentegen juist. Lang, en sterk gebouwd was hij. Half krullend zwart haar reikte tot zijn schouders, rustend op zijn gekookt lederen jagersvest dat eruitzag alsof het betere dagen had gezien. Zijn gezicht was gestoppeld, en zijn blik scherpzinnig.
"Ik hoop dat je net zoveel resultaat levert als praatjes," antwoordde het mannetje geïrriteerd.
Al sprekend smeet hij een groene buidel hardhandig op de tafel. De inhoud van de buidel kletterde hevig toen het met het houten oppervlak van de tafel botste. Hurn stond bekend om zijn temperament, zodanig dat andere aanwezigen het geluid negeerden en niet eens de moeite namen hun hoofden naar de twee te draaien.
"Twintig goudstukken, zoals afgesproken. De rest krijg je als het dood is. En dan bedoel ik morsdood."
Damarin ging weer rechtop zitten. Hij zag met lichtelijk toegeknepen ogen hoe de dwerg de buidel op tafel gooide. Hij schoof het donkergroene stoffen zakje over het oneffen tafelblad rustig naar zich toe, en woog het overwegend in zijn palm. Zijn handen oogden deels zwart in de duisternis doordat ze waren bekleed met vingerloze, enigszins gerafelde handschoenen.
Damarin kantelde zijn hoofd iets naar rechts, een paar azuurblauwe ogen oplichtend in de duisternis doordat ze het beetje daglicht dat binnenkwam weerkaatsten.
"Ik vertrouw je op je woord," sprak hij terwijl hij de buidel in zijn zak stak. Zijn intense blik benadrukte zijn wantrouwen, niet wijkend van de nu hoofdknikkende Hurn. Dit zou niet de eerste keer zijn dat een opdrachtgever het tellen van de goudstukken niet zo nauw nam. Ook al waren Oppervlaktedwergen zo eerlijk als goud, ze hadden soms de lastige neiging om doelmatig dingen te verzwijgen.
Damarin verliet de taveerne en slaakte een diepe zucht. Zijn opdracht: Een wezen genaamd Görkren, dat vrijwel nooit gezien was, doden. Hij had geen idee waarom de dwerg hier zo’n baat bij had, het scheen diep in het Vervloekte Woud te leven- als het al daadwerkelijk bestond. Hierdoor zag hij dus niet hoe de dwerg hier profijt van kon hebben.
Een mythe gecreëerd door dorpelingen om hun kinderen af te schrikken, dacht Damarin. Maar de koppige dwerg leek zo zeker van zijn zaak, en wie is hij om een stapel goudstukken af te slaan.. ongeacht de manier waarop de dwerg het verkregen had.
____________________________