

-------------------------------
Ik open mijn ogen. Ik vraag me af hoe laat het is. Ik stap uit mijn bed en loop naar het raam toe. Vluchtig schuif ik de gordijnen open. Hij komt vandaag. Per schip. Vandaag gebeurt eindelijk waar ik al zo lang op wacht.
Ik weet het nog als de dag van gisteren. In Ierland was ik. Samen met hem. Ik moest terug naar huis, maar hij mocht niet mee. Waarom? Ik heb me het altijd afgevraagd. Het moment dat ik moest vertrekken naar huis staat me nog altijd bij.
‘Zie ik je ooit weer terug?’ vroeg ik.
‘Ik hoop het.’ Hij kijkt om zich heen. Kijkend of er iemand bij ons in de buurt is op hoorafstand.
‘Wanneer dan?’
‘Ik weet het niet.’
Ik raakte in paniek. Wat moest ik zonder hem. Ik zal nooit iemand anders vinden waarvan ik zoveel hield als van hem.
‘Kom je gauw…?’ Ik stamelde. Wist niet meer wat ik moest zeggen.
‘Zo snel mogelijk.’
Ik sloot mijn ogen. Langzaam boog ik voorover. Ik kuste hem.
‘Ik ga je zo missen.’
‘Ik jou ook…’
Ik werd geroepen door de kapitein. Ik wou niet weg. Twee scheepsknechten kwamen op me af gelopen. Ik rende weg, maar ze kwamen me achterna. Ik voelde een koude arm om me heen slaan. Ze stonden achter me. De arm was eigendom van één van de knechten. Ze sleepten me terug naar het schip. Ik schreeuwde om hulp, maar tevergeefs. Hij kwam me ook achterna. Hij probeerde me te bevrijden, om daarna samen te vluchten, maar het lukte hem niet om me te bevrijden. Hij werd aan de kant geduwd en viel op de grond. Ik bleef schreeuwen dat ze hem geen pijn moesten doen, en uiteindelijk lieten ze hem met rust. Ik werd op het schip gezet en we voeren weg.
Maar een paar dagen geleden had ik een brief van hem ontvangen. In de brief stond dat hij naar mij toe kwam! Hij mocht meevaren met een groot schip naar Engeland toe. Onderaan de brief stond een tekening van de vlag van het schip, zodat ik het kon herkennen als ik op de uitkijk zou staan.
Ik kijk om me heen. Er zijn relatief niet veel mensen die buiten zijn op klaarlichte dag. Misschien ligt het aan het tijdstip. Ik ga nog eventjes langs de plaatselijke bakker en ik koop een vers brood, voor onderweg. Ik stop het brood in mijn mand, die ik vanochtend nog van huis had meegenomen. Ik begeef me naar het bos aan de rand van mijn dorp. Ik kijk om me heen. Vrolijk kwetterende vogeltjes, hazen die snel voor mijn voeten wegspringen. Ik heb het altijd naar mijn zin gehad in het bos. Alleen was het meestal niet zo bewolkt.
Op de open plek, zet ik mijn mandje neer. Ik haal mijn haar uit het knotje en laat het wapperen door de wind. Ik trek mijn schoenen uit, dat zit veel beter.
Ik pak mijn mand en snijd een stuk brood af. Ik stop het in mijn mond. Ik snijd nog een stuk brood af, maar dat verkruimel ik en strooi het over het groene gras voor de vogels. Gretig happen ze toe.
Voordat ik verder ga, pluk ik nog vrolijk gekleurde bloemen, om aan hem te geven wanneer hij aankomt. Het gras is bezaaid met bloemen, dus het duurt niet lang voordat ik de mooiste bloemen heb geplukt en heb samengebonden met het touwtje van mijn knotje.
Ik ga weer verder het bos in. Ik voel de wind toenemen, wat betekent dat ik bijna bij de kade ben.
Ik kijk uit over de zee. Ik adem de zoute geur van het zeewater in. Ik spoel mijn voeten door de golven over de rotsen. Ik laat het water over mijn handen stromen. Het water waardoor het schip hier aankomt. Ik loop verder naar boven. De rotsen zijn niet zo steil, dus het valt mee. Wanneer ik op de hoogste rots ben aangekomen, slaak ik een zucht van verlichting. Ik staar in de verte, in de hoop een schip in de verte te zien. Maar nu nog niet.
Ik schrik op wanneer ik zacht getik op de rotsen naast me hoor. Tik. Tik. Ik kijk omhoog en ik voel dat het begint te regenen. Ik bedek mijn mandje want anders wordt het brood nat. Tik. Tik. Het gaat steeds harder regenen. Tik. Tik. Tik. Ik verzet me niet. Het laatste wat ik nu zou gaan doen is gaan schuilen, verderop, waar ik de zee niet meer kan zien. Ik blijf gewoon zitten.
In de verte zie ik een schip. Ik bekijk het schip aandachtig. Het is nog te ver weg. Het kan ook een rots zijn die me eerder nog niet echt was op gevallen.
Nu is het wel duidelijk geworden dat het wel een schip is. Ik zie de grote mast en de kleine masten. Ik veeg mijn gezicht droog, maar ik ben meteen weer nat geregend. Ik blijf maar staren naar het schip. Het moet het wel zijn.
Het schip komt steeds dichterbij. Ik zie dat de golven hard tegen het schip aan slaan. Er breekt een mast af. Het gaat steeds harder regenen. De golven gaan steeds harder tegen de romp van het schip slaan. Ik zie hoe het schip ten onder gaat. Langzaam zakt de romp naar beneden. Het water golft nu over het dek. Ik zie mannen heftig in de weer, maar het is zinloos. Je ziet nu alleen nog maar de masten boven het water uitkomen. De wind scheurt de vlag van de bovenste mast af. Het schip wordt verder het water in getrokken. Totdat het is verdwenen.
Ik kijk op van mijn compleet betraande handen. Er drijft iets roods naar de kust toe. Ik grijp mijn bos bloemen op en ik loop erheen. Ik schrik als ik zie wat het is. Het komt me bekend voor. Bekend van de brieven die ik van hem heb gekregen. Het is de vlag van het schip.