
Met een glimlach in mijn binnenste kijk ik mijn wereld rond. Alles lijkt zo vredig, zo rustig. Maar daar zal snel verandering in komen. Dat weet ik zeker, geen ontkomen aan. Mijn blik valt op een vos.
Hij loert naar een konijn dat rustig aan wat gras knabbelt, geen idee van het gevaar dat hem beloert. Plotseling springt de vos op en sprint richting het konijn. Met pijn in mijn hart moet ik toekijken hoe het konijn verscheurd word.
Ik wend mijn blik snel af. Ik kijk verder. Het laatste licht van de dag verlicht de bomen. Ze steken torenhoog boven de rest op. Een eekhoorn springt van de ene boom naar de ander. Even verdwijnt hij, ik zie hem niet meer. Ik kijk rond, hopend hem weer te zien. Ik word beloond, niet lang daarna komt hij weer tevoorschijn met een nootje tussen zijn poten. Zijn ogen richten zich op mij. Ik gloei helemaal. Het water glanst, de vissen die er rondzwemmen doen dat ook met volle overgave. In mijn ooghoek zie ik een groep gazelles rondspringen. Ik voel me steeds blijer naarmate ik alles in me opneem.
Toch zegt iets in mijn binnenste dat ik dat niet moet zijn. Nog heel even en deze mooie plek is niet meer in mijn zicht. Dat zal ik het moeten doen met volgebouwde steden, huizen en auto’s. Ik huiver.
Mijn blik richt zich op de horizon.
Daar zie ik je al. Jij, degene die mijn plek af moet pakken. Zelfs al weet ik dat het maar voor één nacht is. Daarna zal ik hier weer zijn.
Langzaam moet ik toekijken hoe het duister de plek in zijn macht krijgt. Ik trek me terug, niet bang, maar uit gewoonte. Dit is één van de weinige plekken op aarde die niet vervuild is.
‘Hallo,’ zegt een stem in mijn hoofd.
Beleefd groet ik terug.
‘Sorry, maar dit moet nou eenmaal.’ Als antwoord trek ik me nog verder terug.
Nog eenmaal werp ik mijn blik over de plek. Het water glanst nog in het licht dat ik rondwerp.
Met pijn in mijn hart zie ik je opkomen, de maan. Maar ja, ik als de zon, heb niet alleen het recht om hier te zijn.
Dit is van iedereen.