Deze volgende is ook HP-related. Hij gaat over Regulus, en hoe ik dacht dat hij aan zijn einde was gekomen. Dit is dus geschreven vóór HP 7 uitkwam, natuurlijk

Deze is toch ook al meer dan een jaar oud, denk ik.
----
Opgeofferd
“Wat?!”
Regulus staarde de man tegenover hem met grote ogen aan. Deze keek kalm terug, zonder enig gevoel in zijn kille, grijze ogen.
“Je hebt me goed gehoord,” antwoordde hij rustig, “De Heer Van Het Duister twijfelt aan jouw loyaliteit tegenover hem. Hij heeft me gezegd dat als je weer op goede voet bij hem wilt komen te staan, je deze opdracht tot een goed einde moet zien te brengen.”
“Maar…maar…” stotterde Regulus. “Ik kan dit toch niet doen, Lucius? Ik bedoel, hij blijft nog altijd mijn naaste familie! Ik…“
“Beschouw je hem echt nog als naaste familie, Regulus?” onderbrak Lucius hem op een nog altijd rustige, maar ietwat ijzige toon, “Hij heeft zich van zijn familie losgescheurd, wilt niets meer met jullie te maken hebben. Beschouw je zo iemand nog als familie?”
“Maar dan nog…” zei Regulus met een zwakke stem, “Wat zou jij doen als De Heer Van Het Duister je de opdracht gaf je bloedeigen broer te vermoorden?”
“Ik heb geen broer.” gaf Lucius ten antwoord.
“Een ander familielid dan. Je vrouw bijvoorbeeld. Of je zoon!”
Regulus zag hoe het gezicht van Lucius betrok. Door zijn pasgeboren zoon te vernoemen, had Regulus een gevoelige snaar geraakt. Hij wist dat Lucius en Narcissa heel veel moeite hadden gehad om een kind te kunnen krijgen.
“Als de Heer Van Het Duister dat zou wensen van mij, zou ik gehoorzamen.” antwoordde Lucius uiteindelijk, na een moment van stilte.
Met open mond staarde Regulus hem aan.
“Dat meen je niet.’ zei ongelovig.
“Dat meen ik wel.” zei Lucius kortaf. “En ik raad je aan ook te gehoorzamen. De Heer Van Het Duister vindt het niet grappig als zijn bevelen in de wind worden geslagen.”
Na deze woorden keerde hij zijn rug naar Regulus toe, liep door de open deur de tuin in en verdwijnselde daar.
Regulus liet zich in de zetel zakken. Langzaam bracht hij zijn handen naar boven en ging ermee door zijn haar. Ondertussen probeerde hij na te denken.
Het was een feit dat zijn broer en hij nu niet bepaald beste vrienden waren. 2 personen die elkaars bloed wel konden drinken, was een misschien betere omschrijving van hun onderlinge relatie. Maar hem eigenhandig moeten vermoorden, ging hem toch een beetje te ver.
Oké, het was waar: hij was een schande voor de familie en was bijgevolg ook buitengesloten, maar het was en bleef zijn broer. Zijn grote broer waar hij vroeger, vóór hun schooltijd, zo naar opgekeken had, waarmee hij kattenkwaad had uitgehaald. Tot Sirius elf jaar was geworden en aan zijn Zweinsteincarrière was begonnen. Toen was alles veranderd. Plots was Sirius niet meer zijn grote broer, maar een verrader, een vreemde. Tenminste, dat hoorde hij zijn ouders toch vaak tegen Sirius roepen.
Regulus zelf begreep pas wat ze bedoelden toen hij twee jaar later zelf naar Zweinstein ging. Daar leerde hij de begrippen “Zwadderich” en “Griffoendor” in praktijk kennen. Daar leerde hij zijn broer verafschuwen, omdat deze volgens zijn mede-Zwadderaars “die ene Zwarts van de verkeerde kant” was..
Regulus zuchtte diep. Hij haalde zijn handen uit zijn haar en wreef in zijn ogen. Waar was hij in hemelsnaam aan begonnen door zich aan te sluiten bij de Dooddoenders? Wat had hij zich toch in zijn hoofd gehaald? Dit was niets voor hem. Martelen en vermoorden was niets voor hem.
Maar hij besefte ook wel dat hij er nu niet meer mee kon ophouden. Hij had immers de Onbreekbare Eed afgelegd. Als hij De Heer Van Het Duister verliet, zou hij sterven.
Onwillekeurig wreef hij met zijn rechterhand over de onderkant van zijn linkerarm, waar zich het pasgebrande teken bevond. Zo trots als hij zich had gevoeld toen het er net stond, zo hard vervloekte hij het nu. Wat had hij spijt van zijn beslissing.
“Regulus?”
De stem deed hem opschrikken uit zijn gedachten. Hij draaide zijn hoofd zo snel naar rechts dat zijn nekwervels vervaarlijk kraakten.
Tot zijn opluchting was het slechts zijn moeder die hem geroepen had. Ze stond in de deuropening, haar armen over elkaar, met een bezorgde blik op haar gezicht. Hij vroeg zich af of ze daar al lang gestaan had.
“Ja?” antwoordde hij, trachtend een luchtige glimlach op zijn gezicht te toveren. Hij wou niet dat ze bezorgd om hem was.
“Alles in orde? Wat wou Lucius van je?” vroeg ze, terwijl ze op hem afliep.
“Ja hoor, alles in orde.” Zei Regulus, nog altijd met een niet-echte glimlach op zijn gezicht. “Lucius was hier om eh… een bericht van De Heer Van Het Duister door te geven.”
“Een bericht? Bedoel je een opdracht? Iets dat je moet doen?”
“Wel…” Regulus twijfelde even. “Ja.” Zei hij uiteindelijk. “Maar niet om je zorgen over te maken.” Voegde hij er haastig aan toe, toen hij zag dat de ogen van zijn moeder nog bezorgder gingen staan. “Echt waar, je hoeft niet bang te zijn.”
Na deze woorden verzachtte haar blik een beetje.
“Als jij het zegt, geloof ik het maar.” zei ze. “Nu ik val je beter niet langer meer lastig, ga maar doen wat je moet doen. De Heer Van Het Duister houdt niet van wachten, toch? Ga. Maak me trots.”
Regulus slikte moeizaam. Zijn moeder moest eens weten wat hij moest gaan doen. Zou ze het erg vinden? Ze beschouwde Sirius weliswaar niet meer als een zoon, maar ergens kon hij niet geloven dat ze hem zou steunen om de persoon die ze zelf had gebaard te vermoorden.
Hij gaf zijn moeder een vluchtige kus op haar wang en liep toen, net zoals Lucius daarnet, de tuin in om te verdwijnselen.
Buiten was het frisjes. Rillend trok Regulus zijn cape wat strakker om zich heen. Ondertussen werkten zijn hersenen op volle toeren. Hij had geen idee van wat hij nu moest doen. Hij kon de gevolgen wel raden als hij weigerde Sirius te vermoorden. Veel toekomst zou er voor hem niet meer weggelegd zijn. De Heer Van Het Duister kon er inderdaad niet mee lachen als zijn bevelen in de wind werden geslagen. Maar aan de andere kant zou hij nooit over kunnen komen, indien hij Sirius zou vermoorden.
Zo stond hij daar even na te denken, verscheurd door de keuze die over ofwel zijn leven, ofwel over het leven van zijn broer zou beslissen. De wind ruiste door de bomen, fluisterde geheime woorden aan de bladeren. In de verte hoorde hij een hond blaffen. Het was een heel gewone dag, een dag zoals alle anderen. Maar vandaag zou er minstens één Zwarts het leven laten.
Uiteindelijk nam hij een beslissing. Hij zette zijn kap op zijn hoofd, zette een paar passen naar voren en verdwijnselde met een zacht poffend geluidje.
Hij verschijnselde in het midden van een grote plas water. Vloekend sprong hij achteruit, maar zijn schoenen en broek waren al helemaal nat. Zachtjes in zichzelf mopperend nam hij zijn toverstok en tikte een keer op de natte plekken. Ze verdwenen onmiddellijk.
Hij stak zijn toverstok niet weg, maar hield hem als een wapen voor zich. Ondertussen bekeek hij het huis waarvoor hij verschijnseld was. Het was helemaal donker, afgezien van één klein lichtje dat door het bovenste raampje scheen. Daar was het waar hij moest zijn. Daar zou één van de gebroeders Zwarts zijn dood vinden.
Regulus haalde diep adem, en begon vervolgens het pad naar de voordeur af te lopen.
Hij was echter nog maar net over de helft van het pad geraakt, toen de voordeur plots open ging. Nog net op tijd kon hij opzij springen, van het pad af.
Verscholen tussen de bladeren en takken van de bomen en struiken, keek hij toe hoe een figuur uit het huis kwam, de deur achter zich dicht deed en met snelle pas het pad afliep.
Pas toen de persoon vlak voorbij hem liep, herkende Regulus hem. Het was Sirius Zwarts. Degene die hij van plan was te vermoorden.
Nu het perfecte moment echter daar was –het was donker, er was niemand anders in de buurt- zonk de moed Regulus in de schoenen. Hij kon het niet. Hij kon zijn eigen broer niet vermoorden, alleen maar om zijn eigen hachje te redden.
Zonder ook maar één vin te verroeren, keek hij Sirius na, zijn toverstok werkloos in zijn handen. Sirius liep gewoon door. Hij had niet gemerkt dat er iemand tussen de bomen naar hem stond te gluren en één minuut geleden nog van plan was geweest hem zijn leven af te nemen.
Maar nu niet meer.
Regulus glimlachte. Hij had zijn beslissing genomen. Hij was zeker dat dit het beste was dat hij kon doen.
Met een zelfverzekerde beweging stak hij zijn toverstok terug weg in zijn zak. Vervolgens stapte hij tussen de bomen en struiken vandaan terug op het pad. Hij begon te lopen, in de richting waar hij Sirius een tijdje terug nog in het donker had zien verdwijnen.
Uiteindelijk had hij het einde van het pad bereikt en stond hij weer op de straat, die verlicht was met lantaarns. Even bleef hij daar wat verloren staan. Wat zou hij nu doen? Waar zou hij naartoe gaan? Hij besefte wel dat wat komen moest, zou komen, hij kon er niet aan ontsnappen. Maar als het even kon, zou hij het graag nog even uitstellen. Maar hoe?
“Wel wel, lieve kleine Regulus. Uit voor een wandelingetje in het maanlicht?”
Het hart van Regulus leek stil te staan. Hij kende die zoetsappige, vals- vriendelijke stem. En het was niet de stem die hij op dit ogenblik, in deze situatie het liefst wou horen.
“Wat heb je?” ging de vrouw verder, met een soort van leedvermaak in haar stem. “Sinds wanneer begroet je je favoriete nichtje niet meer? Sinds wanneer draai je je rug naar haar toe?”
Regulus slikte. Hij besefte dat hij het niet langer kon uitstellen. En als het dan toch moest gebeuren, dan het liefst met het gezicht naar voren. Hij wou de dood in het gezicht kunnen kijken.
Langzaam draaide hij zich om en keek recht in het gezicht van een jonge, knappe vrouw. Haar gezicht werd echter voor een deel ontsierd door de uitdrukking die ze had. Het was een mengeling van woede, opwinding en leedvermaak.
“Zo, dat is al beter.” Grijnsde ze.
Regulus voelde een rilling over zijn rug lopen. Hij verafschuwde deze vrouw. Toch leek het hem beter om vriendelijk te blijven, gezien de omstandigheden. Misschien kon hij hier nog wel wegraken. Misschien wist ze niets af van zijn opdracht. Misschien had ze Sirius niet ongedeerd zien weglopen.
“Dag Bellatrix.” zei hij, trachtend te glimlachen. Dit mislukte echter jammerlijk. Zijn glimlach leek eerder op een pijnlijk grimas.
Zelfs deze grimas smolt meteen van zijn gezicht bij de volgende woorden van Bellatrix.
“Zeg, wil je nu eens weten wie ik daarnet tegenkwam?” zei ze luchtig. “Je teerbeminde broertje, Sirius.”
Regulus wou slikken, maar het leek alsof zijn speekselklieren buiten werking waren geraakt.
“Eh…Ik…Eh…” stotterde hij.
“Wees gerust, ik heb hem niets gedaan.” Onderbrak ze hem. “Ik wou hem aan jou overlaten, maar nu ik jou hier zie, lijkt het me dat je je karweitje toch liever aan iemand anders had overgelaten. Was je bang om je handen vuil te maken? Of kon je het misschien niet over je hart verkrijgen?”
Terwijl Bellatrix aan het praten was, kwam ze steeds dichterbij, tot Regulus geen mogelijkheid meer had om te ontsnappen.
“Ben je een lafaard, Regulus?” fluisterde ze hem toe.
“Nee.” Antwoordde Regulus zelfverzekerd. “Nee, ik ben geen lafaard. Lafaards hebben geen principes. Ze doen alles wat hun gezegd wordt. Ze zouden zelfs hun eigen familie uitmoorden als het moest. Ik ben geen lafaard.”
Het laatste dat Regulus ooit zou zien, was het van woede vertrokken gezicht van zijn nichtje. Het laatste dat Regulus ooit zou horen, was de spreuk die over hem uitgesproken werd.
“Avada Kedavra!”