Bedankt, ik hou er zeker rekening mee. Scheldpartijen zullen er zeker niet in voorkomen, alleen af en toe een scheldwoord. Het wordt zeker niet te heftig.
1. Het begin van het einde
De bladeren ritselden die dag zachtjes in de wind, het was herfst, een mooi jaargetijde.
Tenminste…
Dat vind ik.
Ik zat op een kleine heuvel, iets hoger dan de rest, maar in vergelijking met een berg een kleintje. Ik liet het natte gras door mijn vingers glijden, liefkozend streek ik over de groene sprieten. De bladeren, die alle kleuren van de herfst hadden, lieten een voor een los en dwarrelden als donsveertjes neer.
Ik herinner me die dag nog goed, een normale dag zoals alle anderen. Ik bracht de tijd door met iets wat ik elke dag had:
Eenzaamheid.
Een oude vriend en vijand van mij, het helpt je en verscheurt je tegelijkertijd van binnen. Maar ach, wie wil er nou bevriend zijn met een Demon?
Ja, dat was ik ja, een Demonkind. En dat ben ik nog steeds. Toen wist ik niet hoe ik er mee moest leven, ik verstopte het, omdat mensen er bang voor zijn. De Mens kent alleen maar angst als het om bovennatuurlijke dingen gaat.
Maar ik leefde vroeger buiten het dorp, in een oude boerderij. Mijn vader was lang geleden bij mijn moeder weggegaan en had mij en mijn zusje en twee broertjes achtergelaten. Ik ben de oudste, mijn moeder had haar handen vol aan ons. Ze gaf ons naast het werk ook liefde, zij was niet bang voor mijn gave.
Er zijn ongetwijfeld meer mensen zoals ik, alleen moet je die mensen op het juiste moment tegenkomen.
Die dag, een mooie oktoberdag, dwaalde ik door het woud. Opeens werd ik geroepen en ik rende naar mijn moeder toe, die in de weide stond.
‘Nande! Nande! Kom! Kun je mijn wekelijkse bestelling ophalen?’ Ik knikte en nam de oude leren buidel aan die ik over mijn schouder gooide. ‘En verlies het wisselgeld alsjeblieft niet,’ drukte ze me nog op het hart. Ik glimlachte.
‘Rustig maar, moeder, ik breng alles weer mee terug.’ En daar ging ik, de laan af, door het woud over het bospaadje bestaande uit kiezelstenen bedekt door bladeren en mos.
Benenden lag het dorp, een klein gehucht Nesser genaamd. Ik zuchtte en verzamelde al mijn wilskracht om een voet in dat verschrikkelijke dorpje te zetten.
Gelukkig lukte het me zonder op of om te kijken rechtstreeks naar de slagerij te lopen. Binnen stond een rij voor de toonbank, de dikke man met een enorme snor en een vleesmes lachte en maakte grapjes terwijl hij het vlees sneed. Niemand keek naar me om, ze gingen een eindje uit de weg voor mij, want wie wil er nou een Demonkind aanraken?
Toen ik eenmaal aan de beurt was hield ik mijn hoofd laag zodat niemand mijn ogen zag. Ze hebben zwarte lijnen om zich heen en mensen zijn er bang voor.
‘Ik kom de bestelling van mijn moeder ophalen,’ mompelde ik, bijna fluisterend. Het was inmiddels doodstil geworden, de slager liet zijn vleesmes liggen en schoof snel een pakketje naar voren. Ik betaalde en stopte het pak vlees in mijn buidel.
Daarna verliet ik weer snel de winkel, meteen keerde de gezellige stemming terug toen ik eenmaal weer buiten stond.
Ik ging nog langs de groenteboer en de bakker. Mijn buidel werd behoorlijk zwaar en ik begon weer aan de klim, naar de boerderij.
Toen ik boven aan de heuvel was zag ik een paar vrouwen en mannen uit het dorp bij het hek staan.
‘…ik zweer dat wij er niks mee te maken hebben.’
‘En hoe verklaar je die dode varkens en het afgeslachte vee dan!? Zijn het de wolven soms?’
‘Mijn kinderen hebben hier niets mee te maken.’
‘Oh nee? Dat zullen we nog wel zien!’ Ik liet de buidel met boodschappen langzaam van mijn schouder glijden.
‘Moeder, wat is hier aan de hand?’
‘Zie je! Dat bedoel ik!,’ riep een dikke boer en hij wierp me een afkeurende blik toe. Ik negeerde hem en gaf het wisselgeld aan mijn moeder.
‘Dankjewel, ga maar naar binnen. Ik kom er zo aan.’ Ik snelde het erf op en opende de zware voordeur. Binnen zaten Eleanor en Anton aan de tafel, spelend met een opgeblazen varkensblaas. Ik zette de buidel met boodschappen hard op de houten tafel neer en stookte het vuur alvast op voor het avondeten. Ik pakte een groot stuk broccoli uit de buidel en begon het fijn te snijden.
‘Wat is moeder aan het doen?,’ vroeg Eleanor.
‘Praten,’ antwoordde ik kortaf. Ik had geen zin in een discussie en schilde de aardappelen.
‘Ga je weg?’ Ik liet het mesje vallen en draaide me met een ruk om. Anton staarde me met grote onschuldige groene ogen aan.
‘Hoe kom je daar nou weer bij!?’
‘Mensen uit het dorp zeggen dat je weg gaat.’ Ik snoof licht geïrriteerd en beledigd en begon weer verder te schillen.
‘Onzin, slaat nergens op. Moeder heeft me nodig.’ Op dat moment kwam mijn oudste broertje binnen. Thomas gooide zijn vuile werkhandschoenen ergens neer en schoof aan tafel.
‘Hmm, ruikt lekker. Wat eten we?’ Ik zei niks, ging gewoon verder met aardappelen schillen. Ik had een brok in mijn keel, hoe kwam Anton daar nou weer bij? Hij was pas zeven en hoe kon hij zulke dingen nou begrijpen?
Misschien begreep hij het niet, maar vroeg het alleen uit nieuwsgierigheid.
‘Ik neem het wel over.’ Moeder pakte het mesje uit mijn hand en begon te schillen. Haar gezicht stond droevig. Ik plofte neer op de dichtstbijzijnde stoel en legde mijn handen onder mijn kin. ‘Na het eten wil ik even met je praten.’
Tijdens het avondmaal was het ongemakkelijk stil, ik prakte met mijn vork in mijn eten en dacht na. Wat was er allemaal aan de hand?
Na de vaat bracht moeder mijn zusje en twee broertjes naar bed en kwam toen naar beneden. Ze ging in haar schommelstoel zitten en staarde droevig naar het vuur in de haard.
‘Wat wilt u me vertellen?’ Moeder zuchtte diep, een zucht van zware lasten.
‘Het is niet gemakkelijk, de dorpelingen vinden dat we weg moeten.’ Ik sprong bijna uit mijn stoel van woede en ontzetting.
‘Weg!? Hoezo weg!? ’ Moeder glimlachte even flauw en gebaarde dat ik weer moest gaan zitten.
‘Ze zeggen dat jíj weg moet. Wij kunnen blijven, maar dat vind ik geen goed idee.’ Ik begreep het niet, later wel natuurlijk. Maar nu nog niet.
‘Ik snap het niet…’
‘Dat hoeft ook niet, ik wil alleen dat je weet dat wij wel om je geven.’ Mijn ogen versmalden zich tot spleetjes.
‘U weet waarom mensen mij zo verachten.’ Het kwam als een klap aan bij mijn moeder. Snel sloeg ze haar hand voor haar mond en hield op met schommelen. ‘Waarom vertelt u mij het niet? Dan weet ik tenminste waarom ik weg moet.’ Moeder zuchtte en dacht even peinzend na.
‘Ik weet niet…’
‘Alstublieft.’
‘Goed dan. Je weet dat deze aarde nog niet zo oud is, de wereld was vroeger donkerder dan nu. Slechte wezens kropen uit de schaduwen tevoorschijn en doodden mensen en dronken hun bloed. Ze plantten zich voor als onkruid en al snel leek het een hopeloze situatie.
Toen alles verloren leek en het zonlicht niet meer door muur van wolken heen leek te komen, verscheen er op de top van de Heuvel der Hoop een oude man. Hij sprak een bezwering uit en het zonlicht brak door. Verschillende Demonen, de zwakste, verdwenen terug in de Duisternis en lieten zich nooit meer zien. Anderen waren sterker en bleven staan om te vechten.
De man beval de vrouwen van de dorpen en steden hun pasgeboren baby’s te halen en naar hem toe te brengen. Ze deden dat, zonder tegenspraak. De man verzegelde de Demonen een voor een in de baby’s. Allemaal kregen ze een teken, een Demonmerk.
Daarna verdween de oude man naar zijn huis in het Wolvenwoud en liet zich nog maar zelden zien. We kennen hem nu als de “Geestenjager”.’ Ik had de hele tijd met ingehouden adem geluisterd.
Wat een prachtig verhaal.
‘Waar het op neer komt is…’ Moeder nam even een pauze om naar de juiste woorden te zoeken. Ik wachtte ongeduldig. En? En? En? ‘Waar het op neer komt is, dat jij een Demonkind bent.’
De wereld leek even stil te vallen, het zakte onder mijn voeten weg. Zo voelde het, alsof ik in een bodemloze put viel en nooit meer eruit kon komen.
Ik moest het allemaal nog even verwerken.
‘Daarom moet je weg,’ concludeerde mijn moeder tenslotte, toen ze de geschokte uitdrukking op mijn gezicht zag.
‘Waarheen?,’ bracht ik na enige tijd uit.
‘Ik heb een brief naar de Geestenjager gestuurd, hij weet van onze situatie en komt je morgen halen.’ Ik schudde even mijn hoofd.
Dit kon niet!
Het was niet waar! Maar natuurlijk was het waar, dat weet ik nu ook wel. Moeder glimlachte en wenste me een goede nachtrust. Ze zei dat ik me nergens zorgen over moest maken.
Ja, makkelijk gezegd.
***
Ik had de slaap niet kunnen vatten die nacht, ik stond vroeg op. Onnatuurlijk voor mij, maar de haan had al gekraaid. Ik snelde de trappen af, naar beneden. Het kon me niet schelen dat ik iedereen misschien wakker had gemaakt.
Eenmaal beneden zag ik moeder al voor het raam staan, met haar handen voor haar schort gevouwen. Haar ogen stonden erg droevig, ik wilde dat ik iets voor haar kon om haar op te vrolijken.
‘Moeder?’ Ze draaide zich niet om, ze bleef naar buiten staren, maar gaf wel antwoord.
‘Ja?’
‘Kan ik iets voor u doen?’ Ze schudde triest haar hoofd. Ik ging maar in een van de stoelen voor de openhaard zitten en keek naar het vuur dat vrolijk knetterde.
Dit was mijn laatste ochtend thuis, ik zou mijn familie pas vele maanden later weer zien. Een traan rolde over mijn wang, ik bracht langzaam mijn handen naar mijn gezicht en keek naar ze.
Lang en dun, en vooral bleek. Ik streek met mijn vingertoppen langs de zwarte randen om mijn ogen. Ze gaven niet af, dit is mijn teken.
Mijn Demonmerk.
Ik zal er nooit vanaf komen, Demonen zijn verdoemde zielen en het is het lot van de Demonkinderen om die verdoemde zielen gevangen te houden, zodat ze geen mensen kunnen doden. En als dank worden ze later mee de Duisternis in gesleurd als ze dood zijn.
Mensen zien ze als een pest, het is juist het tegendeel.
Opeens werd er drie keer op de deur geklopt, mijn moeder snelde naar voren en deed open. Ik hield mijn adem in. Misschien was het gewoon weer een boze boer of de loopjongen die de post rondbracht.
Ik hoorde een lage zware stem, kalm en met een zachte kalme melodie erin.
‘Nande?’ Mijn moeders stem, ik kwam overeind en liep op een drafje de hal in. Een oude man gehuld in een beige mantel stond voor me. Hij had een lange staf bij zich en kruidenpotjes aan zijn riem hangen. Ook een dolk en een zilveren ketting. Zijn laarzen waren stevig en van het beste leer gemaakt die je maar kan vinden.
Hij had een lange grijze baard en grijze haren die over zijn gezicht vielen. Zijn ogen stonden kalm, ze waren al oud. Hij had al veel gezien, te veel dat goed voor hem was waarschijnlijk.
‘Is dit het?,’ vroeg hij kritisch. Ik zette mijn handen in mijn zij.
‘Ik kan u niet meer geven dan één goudstuk.’ De Geestenjager knikte en nam het gouden muntje aan.
‘Ik neem hier genoegen mee. Ik wil niet dat nog een Demonkind het slechte pad op gaat. Vorige maand heb ik er nog een gedood, hij heeft me een flink litteken gegeven.’ Ik huiverde, gatver. Hij doodde gewoon de wezens die hij zélf had geschapen. ‘Kom, meisje. Het is een flink eind lopen naar Wolvenwoud en ik heb géén zin in gedraal.’ Ik zette mijn handen nors in mijn zij. Moeder omhelsde me stevig en drukte een steen in mijn hand;
Pyriet.
‘Goede reis. Ik zal op je wachten,’ fluisterde ze me in mijn oor. Tranen biggelden over mijn wangen, de Geestenjager moet het toen gezien hebben, want hij had zijn hoofd geschud.
We verlieten de boerderij en even later lag het dorpje Nesser ver achter ons.
‘Kan je je in die kleren goed bewegen?,’ vroeg de man na een tijdje. Hij keek met afkeurende ogen naar mijn kleding.
Een zwartwitte sjaal, een zwart shirt met capuchon en duimgaten in de mouwen. Een zwarte broek, waarvan de pijpen over de grond mee sleepten. Zwarte dunne laarzen en een zwarte riem.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Ik loop er al lang in rond. Het heeft me nooit dwarsgezeten.’ De Geestenjager knikte en liep verder. Ik streek een pluk donkerblond met rood uit mijn gezicht en stapte flink verder.
Ik ben slank, niet mager. Mijn handen zijn lang en dun, vooral mijn vingers. Mijn ogen zijn grijsblauw met zwarte lijnen eromheen die eindigen in een omhoog lopende punt. Mijn haar is donkerblond (het lijkt bijna bruin) en heeft rode plukken erdoorheen. Mijn huid is bleek en ik had een normale lengte voor een meisje van veertien jaar.
Tegen de avond hielden we halt bij een verlaten schuur en de Geestenjager gaf me een stukje brood. Ik knabbelde er langzaam op en viel uiteindelijk met het stukje brood in mijn handen in slaap…