
Hoofdstuk 1. Door Laura.
Ik sta op en zucht. Een wolkje, als teken van kou, ontsnapt uit mijn mond. Ik ril en klappertand. Met mijn voet schuif ik de pot met sneeuwklokjes nog iets verder het graf op.
“Voor jou mam. Omdat je ze zo mooi vond.” Zeg ik luid.
Ik kniel bij het graf en graai in het grind, hier moet die ergens liggen. Al snel voel ik een vervelende prik in mijn wijsvinger en zuig het bloed dat eruit glipt weg. Precies zoals mam wilde, pak ik de niet meer zo tedere witte roos en leg hem op het graf van pap, er naast. Door het kille snijdende weer trillen mijn handen en raakt een doorn mijn middelvinger.
“Witte rozen hebben veel doorns. Jullie ook.”
Ik spring op, begraaf mijn handen in mijn zakken en loop driftig weg.
Mijn vader ligt er nog niet zo lang. Hooguit drie weken. Vier, misschien. Of vijf. Het doet er niet toe.
Sinds de dag dat mijn moeder haar plan vertelde ben ik mijn gevoel voor tijd kwijt. Dat moet zo’n twee jaar geleden zijn, aan de eettafel. We zaten er met z’n drieën en hadden net een heftige herfststorm achter de rug. De deuren en ramen klapperden en alles regende naar binnen. Mam begon te schreeuwen en te gillen dat alles dicht moest, ze stampte naar boven en trok de gordijnen met een enorme ruk naar links. De donkergroene gordijnen scheurden en de rails hing scheef. “Frank!” riep ze gefrustreerd. Hij kwam naar boven en legde zijn handen op haar schouders om haar te kalmeren, ik stond onderaan de trap de twee aan te gapen. Zij sloeg zijn armen weg en gaf zijn troostende woorden een klap. Hij bleef kalm en liep rustig heen en weer over de overloop. Uit nieuwsgierigheid klom ik de trap op, maar na drie trede’s durfde ik niet verder.
De bovenverdieping bestond uit drie dingen: witte deuren, grote glazen ramen van de vloer tot aan het plafond en donkergroene gordijnen. Rechts, aan het eind van de overloop, tussen twee deuren in was er zo’n raam.
Toen mijn vader naar dat raam liep vloog er een steen door de ruit. Hij stapte opzij, maar mijn moeder bleef staan totdat ze werd geraakt en op de grond viel. Boven haar linkerwenkbrauw zat een enorme wond. Toen ik haar zag schrok ik en ben ik weg gerend.
Uiteindelijk zei ze dat ze weg ging. Waarom, wanneer, hoe dan ook. Ze zou weg gaan.
Ik ben een mengeling uit twee bizarre karakters. De dochter van een schrijver, een poëtische man. Het kind van een zangeres, een mysterieuze Engelse vrouw.
Hoe mijn vader schrijver is geworden, weet ik niet. Waarom is mij een vraag. Zijn grootste inspiratiebron was mijn moeder, maar autobiografieën schreef hij niet. Zijn beroemdste boek heette Leonet. Mijn moeder was Leonet.
Hoe mijn moeder in Nederland is gekomen, weet ik niet. Waarom is mij een vraag. Haar stem heb ik nog nooit horen zingen en waarom heb ik haar nooit gevraagd. Af en toe praatte ze Engels. Mijn moeder komt uit een andere wereld.
Ik ben het kind van twee verloren zielen, denk ik. Mijn hele leven is een puinhoop.
Mijn moeder verliet mij. Ze sprong van een viaduct.
Mijn vader deed hetzelfde ongeveer een maand terug. Hij sprong van de andere kant van het viaduct.
Nu woon ik bij mijn neef. Hij is zo’n zes jaar ouder, ik gok dat hij 21 is. Hij is de enige familie die ik nog heb. Zijn moeder, de zus van mijn vader, is verdwenen. Haar man is zwerver.
Misschien ben ik niet verlaten. Misschien was het een verlossing.