
Ik vraag alleen dat het niet denigrerend te gebruiken. Ik heb het verhaal ook op een andere website gepost en daar dachten ze dat het leuk was om mij dan alleen af te kraken... en daar doe ik het niet voor. Ik wil er wel van leren.
-------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 1: "Hoe je een kamp overvalt."
Boven het land van Valeneon was de gebroken maan duidelijk te zien. Grote stukken leken los in de ruimte te drijven, klaar om neer te storten en slechts vernietiging achter te laten in haar pad. Er was geen wolk te bekennen aan de hemel, waardoor elk individueel stuk vergezellend met de sterren mee schenen. Eeuwenoude bomen kraakten in de wind, terwijl hun doffe, groene blaadjes zacht ritselden. De luchtstroom boog hen slechts een stukje af naar het Noorden. Het oudste deel van het land, de Sorrion bergrug.
De bergketen strekte zich over de gehele Noordgrens van het land uit en had zijn naam te danken aan Marckus Sorrion, de allereerste elf die de bevroren pieken trotseerde en levend terugkeerde. Toch werden de bergen gemeden en als een plek van een zekere dood gezien.
Maréann, een relatief grote stad dat zich genesteld had op de uitgestrekte vlakten, dat maar enkele mijlen van de Bergrug aflag, was een van de voornaamste steden in de streek. En bevond zich als een eenzaam eiland zich tussen onbewoonde gebieden. Het lag goed verscholen tussen het weelderige landschap, dat door bijna iedereen al die jaren met rust was gelaten, vanwege de vele gevaarlijke, inheemse diersoorten die er leefden.
Het opvallendste aan het gebied was dat er recht door het enorme woud een brede, geplaveide weg liep. Helemaal vanaf de poorten van Maréann tot aan het centrum van Valeneon, de Kern. Waar alle wegen samen kwamen bij de hoofdstad.
Door de vele kolenmijnen en steenhouwerijen, die zich om de stad heen lagen, was Maréann een trekpleister geworden voor vele handelaren en kooplieden. Zij kwamen in de hoogseizoenen met vele goederen en levensmiddelen, zodat die geruild konden worden.
Net buiten de stad klonk er gekreun op vanuit een groot kamp aan de voet van een heuvel die het begin van de Bergrug inluidde. De werkers hadden vele bomen gekapt om ruimte te maken voor de vele hutjes, opslagplaatsen en wooncabines die ze nodig hadden voor hun werk. De talrijke wooncabines lagen verspreid over de open plek en ze hadden van de omgekapte bomen aan alle kanten van het kamp een bres gemaakt, zodat iemand ongezien binnen zou dringen.
Aan weerzijden van de twee meter grote opening stonden twee paar mannen, gehuld in een dik, militair pantser, maar leken geen van allen hun werk erg serieus te nemen. De bewakers aan de rechterkant, die nog het meest op twee hersenloze trollen leken, hadden een eenvoudig tafeltje voor zich staan en waren intensief aan het dobbelen. Na een goeie worp van degene met het korte stekeltjes haar, sloeg de ander van woede de tafel omver. Zijn verwensingen waren tot diep in het kamp te horen, maar niemand leek het zich aan te trekken, het zou niet de eerste keer zijn dat hij verloren had. Niemand keek ook op toen twee schimmen zich moeizaam voortsleepten tussen de eenvoudig gebouwde, houten hutjes. De een gooide de deur open van een afgelegen, maar een van de grotere gebouwen en wierp vervolgens de andere achteloos naar binnen, vervolgens smeet hij de deur met een klap dicht.