
Hoofdstuk 1.
Er was eens een jongen die leefde in een dorp hier heel ver vandaan. Het was een eenvoudig dorpje, dat bekend stond om het bos aan het prachtige meer, en de aparte vechtsport koar. De jongen heette Wilfred, en was de zoon van de visser van het dorp. Alle jongens in het dorp waren goed in de vechtsport Koar. Alle jongens, behalve Wilfred. Wilfred was echter zeer wijs, en daarom in de leer bij de wijze van het dorp. Dit was in het hele dorp bekend, en Wilfred werd hier ook erg om gepest. Hij was zogezegd het zwarte schaap van het dorp. Hij had daarom weinig vrienden en van zijn ouders hoefde hij ook niet veel te verwachten. Zijn vader mocht hij nog wel eens helpen bij zijn vak, en zo leerde hij het vak ook, en was wel streng maar toch een stuk aardiger tegen hem dan zijn strenge moeder. Wilfred kon echter niet uitstaan dat hij slecht was in Koar. Koar is een vechtsport waarbij je probeert je tegenstander te overmeesteren met als enige wapen je lichaam en een sterke, houten stok. De vrienden van Wilfred waren hier ook erg goed in, vooral Wilfred´s beste vriend William. Hij had al vele malen geprobeerd Wilfred de sport goed te laten doen, maar elke keer opnieuw bleek dat Wilfred het wel snapte met zijn hoofd, maar het niet in de praktijk kon uitvoeren. Hierom kon Wilfred erg verdrietig en boos op zichzelf worden, en vandaag was zo´n dag.
Wilfred had net opnieuw geprobeerd koar goed uit te voeren maar het was weer niet gelukt. En nu zat hij heel zielig, alleen in het bos te snikken.
‘Waarom, o waarom ben ik zo’n stuntelige sukkel!’ schreeuwde hij door het bos. ‘Waarom ben ik zo’n studiebol, en zit ik de hele dag met mijn neus in de boeken, en ga ik niet gewoon zoals andere jongens buiten spelen, en koar met mijn vrienden spelen’ dacht hij bij zichzelf. ‘Omdat je daar veel te wijs voor bent, en jij zal de kunst van het beheersen moeten leren’ klonk een stem achter hem. Wilfred draaide zich met een ruk om maar zag niemand. Hij keek nog een keer goed en zag toen een rode vogel tussen al de rode bladeren zitten. De vogel keek hem strak aan. Wilfred verbaasde zich over de houding van de vogel. Had die vogel dat gezegd? Maar dat kon helemaal niet, dat ging tegen alle wetten van de natuur in! ‘Ja, kijk maar goed, ik was degene die je gedachten las, en ze beantwoorde’. Zei de vogel. ‘M-m-maar hoe kan dat?’ Stamelde de verbaasde jongen. ‘Je bent toch een v-v-vogel?’ ‘Ja, dat klopt, die mogelijkheden heb ik van mijn meester gekregen, maar genoeg daarover, je moet met me mee, want er ligt een opdracht op je te wachten, en daar is veel haast bij, dus kom nu maar mee. Ga naar het meer, en zoek de vijf stenen op die je het meest opvallen. Doe het snel en precies’. Een windvlaag, vliegende bladeren,en de vogel was weg. Met een open hangende mond keek Wilfred nog naar de plaats waar de vogel net nog had gezeten. Toen het tot hem doordrong wat de vogel had gezegd, begon hij te roepen: ‘Hé!, waar bij het meer moet ik zoeken, en waarom ik, en niet een ander?’ De jongen herhaalde de vragen, maar er kwam geen antwoord. Vol vragen bleef hij achter. Hoe kon dit? Een pratende vogel, die zijn gedachten kon lezen? Was hij gek geworden? Haalde iemand een grapje met hem uit? Toen herinnerde hij zich dat hij naar het meer moest. Moest hij niet eerst naar huis, om te zeggen dat hij wat langer weg bleef? Nee, de vogel had gezegd dat hij met haast naar het meer moest. En zo ging Wilfred op weg naar het meer.