I. Afgevaardigden van Mor
Het was in het jaar 3607, aan het begin van de dertiende Rimoné; in het Koninkrijk van Agòn betiteld als de jaren van Koning Siras, toen de grenzen lang vervaagd waren en de mensen in vergetelheid waren geraakt.
Mensen waren niets meer dan een voetnoot in de geschiedenis geworden sinds zij, en het groeiend imperialisme dat in hen in het bloed zat, waren neergeslagen bij de Slag van Yllamed. Zij leidden een teruggetrokken bestaan in de verdwenen landen en leefden van de agrarische cultuur, waarop zij waren teruggevallen na het verdwijnen van de industrialisatie uit hun koninkrijken.
Tegenwoordig waren de landen, waar de mensen hun intrek hadden genomen, erg verlaten. Veelal waren er kleine gemeenschappen die zich aan de oever van een rivier hadden gevestigd en daaromheen een groot stuk land tot zich hadden genomen om in hun eigen behoeften te kunnen voorzien.
Op deze manier ontstond ook Héremeth; een klein stadje aan de oever van de Veldenrijn, gelegen in het Koninkrijk van Agòn. De stad werd omgeven door grote open velden, die veelal voor het boerenbedrijf werden gebruikt, en een bos dat doorliep tot aan de grens met het Harmijnse Rijk.
Een sterrenloze nacht was over Agòn gevallen en vulde het land met stilte. Geen enkel geluid klonk over de verlaten zandwegen rond Héremeth; zelfs niet het gekwetter van een klein musje of het tjirpen van een merel.
Toch werd er plots een licht zichtbaar op de Oude Kneulheuvels dat langzaam de Binnendijkse Geul op keerde. Mist sloeg om het licht heen en maakte het spookachtig wit. De Binnendijkse Geul lag net voor de stadpoort en er was overdag een druk komen en gaan van mensen die naar de kerk gingen of een bezoek gingen brengen aan de boerderij van boer Émeth.
Stappen van hoeven op de zandweg kwamen naderbij. Het geluid van versleten karrenwielen klonk er piepend achteraan, net als het rommelen van de lading die de kar bij zich had.
De poortwachter, die in slaap was gevallen in het late uur en niemand meer verwacht had, schrok op toen de geluiden naderbij kwamen. Snel stond hij op en pakte zijn lantaarn van de grond. Zijn ogen tuurden in het duister van de Geul. Hij tuurde en riep naar de richting waar de geluiden vandaan kwamen: ‘Wie bent u en wat zoekt u hier op dit late uur?’
De kar hield halt en in het duister kon de poortwachter vaag twee roodgloeiende ogen onderscheiden. Schrik sloeg hem om het hart, want de ogen staarden hem zo priemend aan dat het leek alsof ze dwars door hem heen keken en al zijn gedachten konden doorgronden. Toch klonk plotseling een vriendelijk stem.
‘Ik ben het maar Medir: Culain, de smid uit de Vlagdrager Binnenweg. Laat me door, want ik heb een grote lading hout uit de bossen en wil graag naar huis.’
‘Natuurlijk,’ zei Medir en hij opende de poort. De kar begon weer te rijden en langzaam werd de gestalte van Culain op de kar zichtbaar. Hij zwaaide vriendelijk naar Medir, die hem een beschaafd knikje teruggaf, en reed toen de stad binnen.
Medir keek naar buiten en sprak toen tot zichzelf: ‘Ik ga de poort vanavond sluiten. Ik voel dat er vreemd volk op de weg is en wie zich zo laat nog in Héremeth wil wagen kan wachten tot de morgen aanbreekt.’
De morgen kwam fris en vroeg. De nazomerse ochtend liet de dauw achter op de bloemen, terwijl in Héremeth het dagelijkse leven begon. De zon liet zijn eerste stralen door de stegen en straten vallen toen de eerste mensen er al doorheen kuierden op weg naar de Dorpsstraat.
Al deze mensen hadden vandaag een andere taak dan anders. Het Oogstfeest was de laatste paar dagen met rasse schreden genaderd en nu werd het dan ook tijd voor de voorbereidingen.
Het was een opluchting voor de boeren dat 3607 een geslaagd jaar was wat opbrengsten en oogst betrof. De Oogstperiode van 3606 was een grote catastrofe geweest, doordat in juni zeer slecht weer zijn weg naar Agòn vond en onder de titel van de Zwarte Tocht een heel jaar door het land trok. Die winter waren er in Héremeth veel hongerdoden gevallen.
Op het feest kwamen vaak reizigers af, zo ook dit jaar. De herbergen in Héremeth waren dan ook overvol. Vaak reserveerden de reizigers hun kamer al een jaar van tevoren, omdat er anders geen plek was.
Op het moment dat de stad ontwaakte opende Medir de stadspoort weer. Al gelijk kon hij de eerste reizigers verwelkomen en naar de dichtstbijzijnde herberg wijzen. Vaak gebeurde het dat de laatste reizigers een heel eind moesten lopen, omdat hun herberg aan de andere kant van de stad huisde.
Binnen de kortste keren zag het in de Dorpsstraat zwart van de lieden die voorbij liepen met emmers water, tentzeilen, bierpullen, blokken hout, grote gereedschappen, spijkers, feestartikelen en grote vaten met van alles en nog wat erin.
Ook Culain bevond zich tussen de enthousiastelingen. Hij reed met zijn paard en wagen door de grote menigte en ging op weg naar het Dorpsplein. Achter in zijn wagen rommelde nog steeds het hout dat hij de vorige dag was gaan hakken bij de bosrand aan de Noordzijde van de Oude Kneulheuvels.
Culain schrok plotseling op toen hij voelde dat het hout achter hem bewoog. Hij draaide zijn hoofd op en keek recht in de grijze ogen van Belenus, een goede vriend die ook in de arbeiderswijk woonde. Hij bezat een kleine weverswinkel aan de Wevers Burgerweg. Zijn grijze ogen staarden altijd wat filosoferend voor zich uit, terwijl zijn halflange bruine haar wapperde in de wind. Culain lachte en zei: ‘Wat heeft dit te betekenen, Berend?’
Belenus naam werd vaak afgekort tot Berend, omdat Belenus zelfs voor de Héremanen zeer oude naam was, die bijna niet meer voorkwam.
‘Kan ik een lift krijgen naar het Dorpsplein?’ vroeg Belenus, terwijl hij plaats nam naast Culain op de bok. ‘Ik moet nog meehelpen naaien aan de kleding van de pop. Jij hebt zeker het brandhout mee voor het vreugdevuur?’