
Proloog
“Vuur doet pijn, zoveel pijn. Het laat niet los, het grijpt je en verstikt je.”
*De Eervolle Doden*
De hitte van het vuur was ondragelijk. De intense warmte deed pijn aan het gezicht, zijn geopende ogen gevuld met tranen verdroogde bij de aanschouwing ervan en zweet verdampte rechtstreeks vanaf de rode huid van zijn armen. Het deed pijn, dat zeker, maar deze pijn kon hij nog negeren. *De Eervolle Doden*
De pijn die hij niet dood kon zwijgen was die van zijn opspelend emotie. Wat Richald Alfons moest aanzien was een marteling, een openlijke foltering van zijn ziel. Het kronkelen van een levend iemand, een goede vriend en kameraad, vastgemaakt aan een paal in het vuur dansend in een dans der dood. Het deed pijn, zoveel pijn. Richald kon zijn ziel er wel uit gillen van frustratie, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Hij was monddood, een lamlendig aftreksel van de persoon die hij ooit was. Hij was een mak schaap die het einde van het leven van zijn mannen zag naderen en er niks aan kon doen. Hoe graag hij ook zou willen.
De spil van het zogenoemde verraad zat in het midden van zijn overgebleven trouwe mannen, op zijn blote knieën, die geschaafd en geschonden waren van het eindeloze getrek en geduw om hem tegen zijn wil naar deze afgelegen plek te krijgen. Zijn polsen waren aan elkaar gebonden met een ruw voelend touw wat tevens vast zat om zijn nek. De ondergrond waar de mannen op zaten was kurkdroog en bezaaid met duizenden droge naaldbladeren van de in grote getale aanwezige naaldbomen. Niemand zou hen hier kunnen horen schreeuwen, alleen de vijanden die hij het plezier van zijn lijden niet wou laten hebben.
Richald kon het zichzelf niet vergeven. Een loyale kameraad, een man van trouw en eer, was een gruwelijke dood aan het sterven. Niet door toedoen van zichzelf, maar door toedoen van zijn kapitein, heer Richald Alfons, die probeerde het recht te laten zegevieren. Diezelfde kapitein realiseerde zich nu dat het goede niet altijd het kwade verslaat. Reuben Malan, de man vechtend voor zijn leven in het wilde vuur, was een van de vier onfortuinlijke voorbeelden die zouden volgen. Zijn fout, zijn bloedeigen fout had hem het leven van vrienden gekost. Vrienden die hem hadden vertrouwd, vertrouwd en geloofd. Zij werden nu gestraft voor hun onbetaalbare daadkracht en geloof in hun kapitein.
Richald keek naar links en staarde recht in de blauwe ogen van zijn beste vriend en compagnon, Masimo. De man zag er tamelijk vermoeid en terneergeslagen uit. Dikke zweetdruppels dropen over zijn voorhoofd en kwamen neer op de stoffige ondergrond. Masimo keek niet boos of teleurgesteld maar vastberaden, zoals altijd eigenlijk. Het verraste Richald. Masimo’s blik was vol vertrouwen en leek hem niks kwalijk te nemen. Hij gaf een klein knikje richting Richald en wendde zijn blik weer af. Hij keek strak naar de grond met zijn blonde lokken over zijn gezicht heen. Hij mompelde, waarschijnlijk een gebed naar de godin van het leven, vragend om enige vorm van hulp.
Richald keek naar boven, richting de rood gekleurde schemerlucht waarin maar een paar wolken te bekennen waren. Richald telde ze en zag dat het er vier waren, een voor elk van zijn mannen. Het gaf hem een beetje kracht en bracht de kalmte terug in zijn lichaam. Richald berustte in zijn lot, met in zijn achterhoofd de gedachte dat de godin zijn mannen nog niet was vergeten.
Maar wat was zijn eigen lot eigenlijk? Hopen? Maar op wat? Hij wist het niet. De enige hoop die hij kon hebben was dat de hellevuren hem gunstig gezind zouden zijn.