Ja, eindelijk begin ik met een fantasyverhaal. Ik ben er al een tijdje mee bezig, maar ben nog niet erg ver. Zoals heel veel verhalen van mij zal deze uiteindelijk wel ergens uitsterven en zal ik hem nooit afmaken, maar, lets pray. Ik hóóp dat ik het schrijven van een verhaal nu wat langer volhoud qq.
Ik zou zeggen, enjoy, en alsjeblieft, geef feedback, want ik weet dat er nog best veel te verbeteren valt

Er komen veel dingen in dit verhaal voor die niet bekend zijn op aarde (omdat ik ze zelf verzonnen heb

Uraion: Het koninkrijk waar ze in leven.
Furiins: De Furiins zijn een clan. Ze reizen veel en weten veel over de natuur en de wezens die er op Uraion leven.
Hjera: De Hjera is een soort beer, maar dan groter, sterker en enger - beter kan ik het niet omschrijven.
Teiren: Een Teir is een uiterst gevaarlijke wesp. Zodra je gestoken bent verlamd het langzaam steeds meer van je lichaam, waardoor je volledig machteloos wordt.
Ruder: Een soort postduif.
Als je nog vragen heb zal ik die - meestal - wel beantwoorden, tenzij ik dan een of ander iets uit mijn verhaal moet verklappen

Maar nu ga ik echt het eerste stuk posten voordat dit geklets langer wordt dan het proloog ;D.
--
Proloog
___________________
“Het schuilt al jaren in de grotten van Azbur. Niemand die er naar op zoek ging, is ooit teruggekeerd,” sprak een lange gestalte, gehuld in een lange, beige jas en met een hoed in dezelfde kleur, zacht en dringend. “Het is levensgevaarlijk. Niemand waagt er naar toe te gaan als hij zijn leven lief heeft.” Hij had een smal, ietwat hoekig gezicht, voor zover dat te zien was. Hij had zijn schouders opgetrokken, zodat de kraag van zijn jas tot net bij zijn oren reikte, en de schaduw van zijn hoed hulde zijn ogen in het duister. “Ik zeg je, je wilt er niet heen.”___________________
“Ben je er geweest dan, jongen?” Een dikke, kalende man keek hem spottend aan. Hij had zijn borstelige, zwarte wenkbrauwen opgetrokken en hoestte even.
“Nee, Ur,” zei de gestalte met een stem die evengoed weemoedig als dreigend klonk. “En ik ben ook niet van plan te gaan.”
De dikke man, Ur, kuchte nog eens en zuchtte toen. Zijn grijns verslapte en werd een grimas terwijl hij naar de lange jongen tuurde. “Je kunt hen niet verbieden te gaan, mijn jongen,” zei hij, nu op vaderlijke, zachte toon. “Ze maken zelf de beslissing.”
“Ze jagen zichzelf de dood in, Ur,” gromde hij terug. “Het is een verloren zaak. Wat zullen ze nog meer tegenkomen? Teiren? Hjera’s?”
“Ze hebben genoeg bescherming,” sprak Ur hem tegen. Waar wilde de jongen heen? Hij leek nog jong, maar maakte een vurige, gespannen indruk. Wat was er zo belangrijk dat het groepje Furiins niet mocht vertrekken?
Zijn handen had hij diep in zijn zakken gestoken en hij trilde over zijn hele lichaam. “Helemaal niet,” riep hij tussen zijn opeengeklemde kaken door. “Het is eenvoudig. Ze zullen sterven. Als ze de reis al overleven, zullen ze in de grotten van Azbur wel omkomen. Het staat vast. Ze. Zullen. Sterven.” Hij hamerde erop. Ur móést begrijpen dat er dingen gingen gebeuren waardoor de Furiins gevaar zouden lopen. Maar de dikke man was niet zo simpel om te praten.
“Pessimist,” bromde hij. “Je kunt me nu bezig houden, jongen, maar ik beslis niet over de Furiins. Ze hebben een eigen leven. Ze zijn een slimme clan, jongen, ze weten waar ze aan toe zijn.”
“Dat weten ze niet!” De jongen balde zijn vuisten en sloot zijn ogen even. “Ze weten niet hoe het is om er vast ze zitten. Om te weten dat je ieder die je liefhebt nooit meer zult zien.”
“Je lijkt te weten waarover je het hebt, mijn jongen,” gooide Ur het over een andere boeg. “Wat is je naam?”
De jongen zuchtte, maar gaf toch antwoord. “Rimaen, maar men noemt me Rei.” Hij haalde zijn schouders op. Het viel Ur nu pas op dat hij erg bleek was. Het kleine streepje huid wat te zien was had een romige, ivoorkleurige teint.
“En wie heeft jou zo op de hoogte gesteld van alles omtrent het monster dat in de grotten van Azbur schuilt?” Ur probeerde met hem te praten alsof ze elkaar al een tijd kenden. De jongen leek het op prijs te stellen, want – ondanks dat hij er nog steeds onheilspellend en mysterieus uitzag – ontspande hij een heel klein beetje.
“Zijn naam was Imaien. Hij was een hooggeleerde in alle wezens die ooit geleefd hebben." Rei trok één wenkbrauw op en keek Ur aan.
Ur knikte. Niemand in Uraion had níét gehoord van de man.
"Hij was mijn vader,” sprak Rei. Zijn vurige toon had plaatsgemaakt voor een respectvolle, zachte stem. Imaien was een groot meester, dat wist iedereen. Hij was gespecialiseerd in alle levende wezens die ooit in het koninkrijk waren voorgekomen. Al het ontzag voor zijn vader doorklonk in zijn stem.
Ur keek naar de jongeman. Om zijn mond speelde een licht neerbuigend glimlachje. “En hoe weet heer Imaien wat zich allemaal in de grotten van Azbur afspeelt, mijn jongen?”
“Het spreekt al mijn argumenten tegen, Ur, maar mijn vader is er geweest. Vlak voordat hij stierf schreef hij een brief. Hij schreef dat hij niet zou terugkomen. Dat het een hel was. Dat hij wist dat hij ons nooit meer zou zien. Dat hij van ons hield. Hij gaf deze brief mee aan de Ruder die hij had meegenomen zodat hij ons altijd kon bereiken.”
“Heer Imaien was een wijs man, Rei,” sprak Ur. “Hij wist vast wat hij deed. De Furiinclan weet dat ook. Ik zal ze niet ompraten. Als je wilt dat ze hun reis staken, moet je het hen zelf vertellen.”
“Dat is onmogelijk,” wierp Rei tegen. “U bent de enige naar wie ze luisteren!” Ja, de jongen had zijn huiswerk goed gedaan. Hij wist tegen wie hij het had. Iedereen luisterde naar Ur. Hij stond bekend om zijn wijze raad en om zijn uiterst betrouwbare persoonlijkheid. Als híj naar de Furiins zou gaan zouden ze luisteren.
“Niets is onmogelijk, Rei. Als je goede argumenten hebt en ze kunt overtuigen van je gelijk, zullen de Furiins een begripvolle clan zijn.”
“Het gaat me nooit lukken! Het gaat me nooit lukken! Ze zijn verdoemd!” Rei was woedend. Niet op Ur, niet op de Furiins – alle woede, de hitte die door zijn lichaam schoot, was puur gericht op hemzelf. Op het feit dat hij hen in gevaar bracht, op het feit dat hij háár in gevaar bracht. Er braken kleine barstjes in zijn façade, maar het maakte Rei even niets meer uit.
Ur zuchtte. “Waarom weiger je de Furiins te laten gaan, Rei?”
“Ze zullen doodgaan, ze zullen doodgaan.” Op dat moment brak de façade die de jongen probeerde op te houden helemaal. Hij viel op zijn knieën en zijn lichaam schokte. “Ze zal sterven en dan heb ik niemand meer.”
“Aaah.” Ur knikte begrijpelijk – alsof alles nu ineens duidelijk werd. “’t Is een vrouw, dus.” Zelf was hij niet echt een rokkenjager, maar deze jongen leek erg gek op het meisje te zijn.
Tranen liepen over zijn wangen. Met een trillende stem fluisterde hij: “Het is niet zomaar een vrouw, Ur, het is mijn zusje.”