Dank jullie wel voor de superleuke reacties!

Ik heb echt heel veel bijgeschreven de afgelopen dagen dus dat gaat helemaal goed komen

Een beetje een lang stukje vandaag maar het is een beetje lastig knippen anders, hopelijk is het geen probleem

________________________________________________________________________________
Ayleth had het gevoel dat er iets vreemds gebeurde met haar hart toen ze Beliëth aan de andere kant van het vertrek zag zitten. Hij zat op een stoel, de enkel van zijn ene been rustend op de knie van zijn andere, en was bezig een zwaard te poetsen dat temidden van wat doeken in zijn schoot lag. Op de tafel naast hem lagen nog meer messen en zwaarden, tussen andere doeken en verschillende potten met poetsgerei.
Ayleth keek naar Beliëth, maar hij keek niet naar haar. Zijn blik was op het zwaard gericht en week daar niet vanaf. Zijn houding was ontspannen, maar toch wist Ayleth dat hij degene die niet gesproken was en dat hij dat tegen haar gedaan had. Ze herkende zijn stem inmiddels uit duizenden.
‘Weet ik niet,’ zei ze, terwijl ze zichzelf probeerde op te trekken aan de paal. ‘Weg hier, denk ik. Heer,’ voegde ze er vertwijfeld aan toe.
Beliëth haalde een witte doek langs het lemmet van zijn zwaard en bekeek het in het licht.
‘Waarom wil je weg als je niet weet waar je bent?’ vroeg hij.
Ayleth keek nog even naar hem, zich ervan verzekerend dat zijn aandacht echt niet op haar gericht was, en wierp toen een blik over haar schouder, zoekend naar een deur. Ze zag er één in de achterzijde van de ruimte. Zij was er net zo ver van verwijderd als Beliëth, van waar hij nu zat. Waarschijnlijk zou hij er sneller zijn dan zij.
‘Omdat het hier nergens veilig is, sir,’ zei ze.
Beliëth draaide het zwaard nog één keer een halve slag om om het te bekijken en legde het toen op de tafel bij de andere wapens. Hij leunde wat naar achter in zijn stoel en keek haar kant op.
‘Hier is het veilig,’ zei hij. ‘Je bent in mijn kamer, in het huis van de koning. Niemand zal je hier iets doen.’
Ze keek de andere kant op, hopend op een deur dichterbij, en werd teleurgesteld.
‘Dat kunt u niet garanderen,’ zei ze.
Ze merkte dat Beliëth naar haar keek.
‘Hier kan ik dat wel,’ zei hij. ‘Het Irfaanse koningshuis weet erg goed wat grenzen bewaren en privacy inhoudt. Er komt hier niemand binnen en ik draag je geen kwaad hart toe, dus het is niet nodig om een uitgang te zoeken om naartoe te vluchten. Je maakt je teveel zorgen.’
Ayleth keek Beliëths kant weer op.
‘Heer?’ zei ze, met een ondertoon in haar stem die ze zelf niet precies kon plaatsen. ‘Ik maak me teveel zorgen? Ik weet wat jullie met ons van plan zijn. Ik weet wat de mannen met ons zullen doen. Ik heb alle reden om me zorgen te maken.’
Beliëths ogen gleden even over die van haar. Toen wendde hij zijn blik af en kwam overeind. Met zijn typische rustige, krachtige gebaren begon hij de spullen op de tafel op te ruimen.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
Ayleth hoorde dat het een oprechte vraag was, maar er klonk ook nog iets anders in zijn stem door. Het leek op een lichte verbitterdheid. Ze kon niet besluiten of dat kwam omdat het de heer boos stemde dat ze daar achter was gekomen of door iets anders.
Ze wendde haar blik af.
‘Ik ben niet doofstom, heer,’ zei ze. ‘Ik heb de Irfaanse mannen horen praten, en u en de koning. Het is niet moeilijk uit te tekenen.’
‘Dat geeft je nog steeds geen reden om je zorgen te maken. We zijn niet zo barbaars als je misschien denkt. Wat we met jullie moeten doen, zal dat ook niet zijn. Tenminste, niet als je de juiste man toegewezen krijgt,’ voegde hij eraan toe.
Ayleth sloeg geen acht op dat laatste, maar wel op wat hij daarvoor gezegd had.
‘Heer?’ vroeg ze. ‘Hoe bedoelt u, moeten doen?’
Beliëth pakte een kan van de tafel en goot water in een kop. Hij schonk hem vol tot de rand, pakte een stuk brood op een schaal en draaide zich naar haar om.
‘Ik bedoel het zoals ik het zeg,’ zei hij.
Hij liep om het bed heen haar richting uit, kalm, maar Ayleth deinsde achteruit. De kamer draaide even nu ze het bed niet meer vasthield en haar voet bleef achter één van de lakens hangen: ze verloor haar echtwicht en viel achterover op de grond. Ze nam echter niet de tijd om overeind te komen en schoof gehaast over de grond achteruit, met haar benauwde blik op Beliëth gericht, tot ze met haar rug tegen de muur eindigde.
Beliëth besteedde geen aandacht aan haar reactie. Hij zette de schaal met brood op het bed, keek haar aan en stak zijn arm naar haar uit.
‘Kom overeind,’ zei hij. ‘Je moet eten en drinken. Het is de bedoeling dat je weer op de been krijg voor het werk morgenochtend begint, dus je kunt het beste nog even proberen te slapen.’
Ayleth keek hem aan, liet haar blik vertwijfeld naar zijn hand en het eten op het bed gaan en weer terug naar zijn gezicht, maar bleef zitten waar ze zat.
Beliëth bewoog zijn hand wat om haar aan te sporen. ‘Kom. Ik doe je niets, aanvoedersdochter. Het eten is niet vergiftigd. Ik heb het je al vaker gegeven afgelopen nacht, al weet je dat misschien niet meer. Geloof me als ik zeg dat ik het beste met je voorheb. Onze toekomst hangt van de Leodaanse vrouwen af.’
Ayleth keek hem aan, naar zijn ogen, zijn gezicht, nog steeds twijfelend, maar ze zag niets vijandigs in zijn blik, niets wat haar wees op gevaar, zoals ze dat bij Levyan altijd zo duidelijk zag. Zijn uitstraling was krachtig, ietwat hard, maar niet negatief.
Nog even keek ze naar zijn gezicht, onzeker, op het randje balancerend tussen toegeven of niet, tussen opstaan of verstoppen. Ze had een vreemd gevoel in haar ledematen, een soort licht verlammende spanning, als warme adrenaline. Haar hart sloeg licht versneld maar vooral nadrukkelijk luid in haar borst. Ze merkte dat Beliëth naar haar gezicht keek, maar hield haar ogen op zijn hand gericht. En toen, alsof een externe kracht haar een laatste duwtje in de goede richting gaf, stak ze haar hand naar hem uit.
Ze sloot haar hand om die van hem. Haar vingertoppen raakten zijn huid en het was of er iets gebeurde met die aanraking. Beliëths hand was ruw en sterk en warm en het was of hij een warme, gloeiende sensatie door haar arm heen zond. Haar arm begon te tintelen en het warme gevoel trok door tot in haar buik, maakte haar knieën week en haar ledematen slap.
Ze wist niet of Beliëth het ook merkte, maar als dat al het geval was, liet hij het in ieder geval niet merken. Zijn hand gleed verder door de hare heen en hij sloot zijn vingers om haar pols. Soepel trok hij haar overeind, schijnbaar ongedaan door haar gewicht. Er was niets uit zijn gezicht af te lezen, uit zijn houding, maar hij liet Ayleth niet direct los toen hij haar overeind had gezet. Hun handen bleven even om elkaars pols gesloten terwijl ze tegenover elkaar bleven staan en elkaar aankeken, Ayleth ietwat overdonderd door het gevoel in haar lichaam, Beliëth zonder zichtbare emotie op zijn gezicht.
Toen, op precies hetzelfde moment, lieten ze elkaar los. Ayleth wendde haar blik af naar de grond en Beliëth gebaarde naar het bed met het eten erop naast hen.
‘Ga je gang,’ zei hij. ‘Je hebt nog een paar uur tot zonsopkomst. Probeer nog wat te slapen. Je hebt je rust nodig om te kunnen werken.’
Ayleth hield haar blik op de grond gericht en zweeg, maar ze keek op toen ze merkte dat Beliëth zich omgedraaid had. Ze zag dat hij de andere kant op liep, naar de deur van het vertrek. Hij keek niet meer naar haar om. Zonder nog iets te zeggen, zonder nog blijk te geven van emotie of reactie op wat er net gebeurd was, liep hij het vertrek uit, haar alleen, verward en onzeker in de ruimte achterlatend.